427 De kalief zonder hoofd als gedicht
Nou, leest onderstaand gedicht nu anders dan het verhaal van vorige vrijdag, of liever gezegd (om dichter bij de werkelijke waarheid te blijven, niet het verhaal, maar het tot-verhaal-gemaakte gedicht? Leest het anders als prose en poésie dan als een gedicht waarvan meteen duidelijk is dat het een gedicht is?
En anders, hoe anders? Beter? Leuker? Onverwachter? Of toch iets normaler, minder om aandacht vragend, vluchtiger? Ja, wat ís het, dat (sommige) poëzie van (sommig) proza onderscheidt?
De kalief zonder hoofd
De boze kalief Aboe-Akr
Werd op goede morgen wakker
Zonder hoofd.
De kalief kon het niet geloven,
Hij voelde nog eens goed van boven,
Maar zijn hoofd,
De trots van allebei zijn ouders,
Zat niet langer op zijn schouders.
Zijn ongeloof sloeg om in woede
En hij riep zijn grootvizier,
Die aan kwam spoeden.
De grootvizier liet alle hoeken
Van het slaapvertrek doorzoeken
Maar geen hoofd.
Niet onder ’t bed, niet in de kruiken,
Niet in de po, niet achter de luiken,
En ook niet in de oleanderstruiken.
Majesteit, zei hij met hees gefluister,
Hoogmogende,
Zei hij, zijn ogen drogende,
Uw hoofd moet in het nachtlijk duister
Door onbekenden
Zijn geroofd.
Zo ver was ik ook,
Mijn grootviziertje,
Antwoordde de kalief.
Allicht geroofd,
Dát snapt een pantoffeldiertje.
Aan jou, mijn teerbeminde, nu de plicht
Mijn hoofd te vinden
Voor de avond valt,
Want anders zal het je berouwen,
Dan zul je namelijk mijn hoofd
Moeten betalen met het jouwe...
De harem van de kalief knikte:
Het was geen gezicht,
De booswicht die het hoofd wegpikte
Moest voor het gericht.
De grootvizier intussen slikte,
Hikte,
Voelde aan zijn nekgewricht,
En vroeg zich af, terwijl hij snikte,
Of zijn hoofd er straks nog op zou zitten
Of dat hij vanavond zien kon
Hoe het aan zijn voeten ligt...
2
De grootvizier zond een patroelje
Om dat hoofdenstelend schurkenschoelje,
Om die onbekende dievenbende,
Die ellendelingen, criminelen,
Op te sporen, arresteren,
En vervolgens vierendelen,
Wie het ook mocht zijn!
De poorten gingen op de grendel:
Heel de stad moet uitgekamd!
De patroelje stampt met vliegend vendel
Door de steegjes, door de soekh,
Naar de kaliefs hoofd op zoek.
Met getrokken kromzwaard, lans en dolk
Ondervragen ze het volk.
Kamelen worden gefouilleerd,
Manden worden omgekeerd,
Dadels, vijgen, noten ploffen
Voor hun puntige, gekrulde sloffen.
Er wordt gezocht,
Zonder pardon,
Onder de zinderende zon.
En niemand, niemand wist,
Niemand, niemand zag,
Dat intussen in een kist
Voor het kozijn
Op een plek
Vlakbij de kaliefs slaapvertrek,
In een doek van bombazijn
In een tas van marokijn
In een kist van filigrijn
Zijn ontvreemde hoofd lag.
Niemand keek er, niemand zocht er,
Want het was het kamertje
Van zijn dochter.
3
Nesrin heette zij,
Dat betekent ‘Wilde Roos’ –
Haar karakter was wat dwars en doornig,
En wars van goede omgangsvormen
(Zoals vegen van voeten,
Wassen van handen
En ander betamelijk gedrag)
(Hetgeen onvermijdelijk leidde
Tot geknars van tanden
Bij het ouderlijk gezag)
Ze was toornig
Of zeg gewoon maar boos,
En dan kon ze stormen,
Met ogen, vuurspugende zwart-en-rode,
Gloeiend als damastgestaalde zwaarden...
O, als blikken konden doden,
Leefde er nu niemand meer op aarde...
– Ja zo kan-ie wel weer,
Zei Nesrin,
Wie ben jij eigenlijk, meneer,
Dat je zo veel van me weet?
En ze liep langs me heen
Als was ik lucht
In een duizelend, ruizelend kleed
En verdween
In een vloek en een zucht...
Toen Nesrin leerde praten,
Was haar eerste woordje ‘nee’,
En toen ze ’t praten niet kon laten,
Werd het ‘nee en nee en nog eens nee’.
In haar wiegje had zij al
Een willetje van haar eigen,
In de luiers wist ze al
Al wat ze vroeg te krijgen.
‘Zo geluierd, zo gesluierd’
Zeggen ze bij ons in ’t kalifaat
En Nesrins ouders lagen alle nachten
Te bibberen bij de gedachte
Wat straks haar man te wachten staat...
– Nee maar, nog steeds niet klaar?
Zei Nesrin,
Wat ben jij voor een roddelaar,
Een leugenaar, valse profeet!
En ze liep langs me heen
Als was ik lucht
In een duizelend, ruizelend kleed
En verdween
In een vloek en een zucht...
4
Een raam sloeg open,
Een deur sloeg dicht,
Ergens scheen een streepje licht.
De grootvizier trad binnen,
Bleker dan het bleekste linnen
Dat buiten aan de waslijn hangt.
Geen spoor
Van het hoofd dat de kalief verloor
En waarvoor
Hij met het zijne zou moeten betalen.
Elke krocht
Was doorzocht,
Ieder huis
Uitgepluisd,
En de zon was al aan het dalen...
Maar Nesrin, Nesrin,
Ja zij wist het –
Zij had het ongezien die nacht geroofd,
Want ach, zo’n hoofd,
Wie mist het?
Zij had het in de kist gelegd
En aan niemand wat gezegd –
Dat zou ze ook niet willen:
Want Nesrin
Had bovendien
Met haar vader nog een appeltje te schillen.
Niets kreeg ze van hem,
Mocht ze van hem,
Niet eens haar eigen hondje.
Als ze het vroeg,
Zei hij: Genoeg!
Nesrin, hou jij je mondje!
Ik sta paf van jouw geklaag!
Ik word maf van jouw gevraag!
Mijn hoofd valt eraf van jouw gezaag!
Naar bed, meteen!
En een toetje? Geen.
Man, had die vader van haar een kort lontje!
En terwijl iedereen zich suf zocht,
Terwijl iedereen zich duf zocht,
Terwijl iedereen zich het apezuur
En volledig muf zocht,
Lag het hoofd nu dus
In een doek van bombazijn
In een tas van marokijn
In een kist van filigrijn
Onder Nesrins raamkozijn.
5
De zon ging onder
Of zoals de dichters zeggen ‘neeg ter kimme’
Of nog mooier ‘neeg ter weke peul’
En de kalief vroeg zijn beul
Om naar zijn bijl te grijpen
En hem scherp te slijpen
Dat hij glanzen ging en glimmen
Want het wonder
Waarop hij had gehoopt,
Dat hij morgen weer met hoofd op loopt,
Was tot zijn onuitsprekelijk verdriet
Niet geschied.
De grootvizier zeeg neer
Aan de voeten van zijn heer,
Zwijgend, als verdoofd,
Bereid te boeten met zijn hoofd.
De kaliefs beul
Hief al zijn bijl,
Maar kijk,
Daar kwam in allerijl,
Zondoorstoofd,
Bezweet en klef,
De patroeljechef de zaal in hollen:
– We hebben hem, het schoelje!
Ik bedoel: het hoofd!
En hij hield een volle zak omhoog.
– Ik vond hem in het laatste straaltje zon
Langs het paadje naar de bron.
De kalief brulde: – Hop-hop-hop!
Zet hem terug en doe het vlug!
Ik wil weer krabben op mijn kop!
Het hoofd kwam uit de zak
En werd met speels gemak
Weer teruggedraaid
En vastgenaaid,
En de wonde rond zijn hals,
Zo goed en kwaad ze konden,
Bestreken en gezalfd
Met malse bijenwas –
Voordat ze nog eens keken
En ze zagen
Dat het hem niet was!
De tulband en de baard, die klopten,
Maar daar stopte de gelijkenis:
De ogen stonden fris en zorgeloos
En niet genadeloos en boos,
Lief en vriendelijk voorkomend,
En niet steeds uit zijn oren stomend.
– Dan doen we het met deze,
Zei de grootvizier:
Vanaf vandaag hoeft niemand hier
Ooit meer iets te vrezen!
En de kalief met het nieuwe hoofd
Riep uit: – Dat is beloofd!
Laat elke dag een feestdag zijn!
Breng eten en breng wijn!
Breng dansers, muzikanten,
Breng vrienden en verwanten,
Allah zij geloofd!
En ook Nesrin
Liet zich weer zien
En zowaar, ze lachte
En huppelde een rondje
Toen ze me zag en zei:
– Dat had je niet gedacht, hè?
Dat het zo aflopen zou,
Dat ik alles kreeg wat ik maar wou,
Zelfs m’n eigen hondje,
Nee, niet één maar twee zelfs, nou?
Ik vroeg haar naar de kist
Onder haar raamkozijn
Maar zij antwoordde mij fijn
Dat zij NERGENS iets van wist.
En daarmee eindigt het verhaal
(Waargebeurd: ik was erbij)
Van de kalief zonder hoofd.
Een andere keer volgt de moraal,
Dat is bij deze dan beloofd.
Buiten staat de karavaan,
Die wacht op mij.
Vaarwel, ik moet nu gaan.
_____
Een doorlopend bijgewerkt register op alle VandaagsVertaalProblemen staat in blog 345, hier.
En anders, hoe anders? Beter? Leuker? Onverwachter? Of toch iets normaler, minder om aandacht vragend, vluchtiger? Ja, wat ís het, dat (sommige) poëzie van (sommig) proza onderscheidt?
De kalief zonder hoofd
De boze kalief Aboe-Akr
Werd op goede morgen wakker
Zonder hoofd.
De kalief kon het niet geloven,
Hij voelde nog eens goed van boven,
Maar zijn hoofd,
De trots van allebei zijn ouders,
Zat niet langer op zijn schouders.
Zijn ongeloof sloeg om in woede
En hij riep zijn grootvizier,
Die aan kwam spoeden.
De grootvizier liet alle hoeken
Van het slaapvertrek doorzoeken
Maar geen hoofd.
Niet onder ’t bed, niet in de kruiken,
Niet in de po, niet achter de luiken,
En ook niet in de oleanderstruiken.
Majesteit, zei hij met hees gefluister,
Hoogmogende,
Zei hij, zijn ogen drogende,
Uw hoofd moet in het nachtlijk duister
Door onbekenden
Zijn geroofd.
Zo ver was ik ook,
Mijn grootviziertje,
Antwoordde de kalief.
Allicht geroofd,
Dát snapt een pantoffeldiertje.
Aan jou, mijn teerbeminde, nu de plicht
Mijn hoofd te vinden
Voor de avond valt,
Want anders zal het je berouwen,
Dan zul je namelijk mijn hoofd
Moeten betalen met het jouwe...
De harem van de kalief knikte:
Het was geen gezicht,
De booswicht die het hoofd wegpikte
Moest voor het gericht.
De grootvizier intussen slikte,
Hikte,
Voelde aan zijn nekgewricht,
En vroeg zich af, terwijl hij snikte,
Of zijn hoofd er straks nog op zou zitten
Of dat hij vanavond zien kon
Hoe het aan zijn voeten ligt...
2
De grootvizier zond een patroelje
Om dat hoofdenstelend schurkenschoelje,
Om die onbekende dievenbende,
Die ellendelingen, criminelen,
Op te sporen, arresteren,
En vervolgens vierendelen,
Wie het ook mocht zijn!
De poorten gingen op de grendel:
Heel de stad moet uitgekamd!
De patroelje stampt met vliegend vendel
Door de steegjes, door de soekh,
Naar de kaliefs hoofd op zoek.
Met getrokken kromzwaard, lans en dolk
Ondervragen ze het volk.
Kamelen worden gefouilleerd,
Manden worden omgekeerd,
Dadels, vijgen, noten ploffen
Voor hun puntige, gekrulde sloffen.
Er wordt gezocht,
Zonder pardon,
Onder de zinderende zon.
En niemand, niemand wist,
Niemand, niemand zag,
Dat intussen in een kist
Voor het kozijn
Op een plek
Vlakbij de kaliefs slaapvertrek,
In een doek van bombazijn
In een tas van marokijn
In een kist van filigrijn
Zijn ontvreemde hoofd lag.
Niemand keek er, niemand zocht er,
Want het was het kamertje
Van zijn dochter.
3
Nesrin heette zij,
Dat betekent ‘Wilde Roos’ –
Haar karakter was wat dwars en doornig,
En wars van goede omgangsvormen
(Zoals vegen van voeten,
Wassen van handen
En ander betamelijk gedrag)
(Hetgeen onvermijdelijk leidde
Tot geknars van tanden
Bij het ouderlijk gezag)
Ze was toornig
Of zeg gewoon maar boos,
En dan kon ze stormen,
Met ogen, vuurspugende zwart-en-rode,
Gloeiend als damastgestaalde zwaarden...
O, als blikken konden doden,
Leefde er nu niemand meer op aarde...
– Ja zo kan-ie wel weer,
Zei Nesrin,
Wie ben jij eigenlijk, meneer,
Dat je zo veel van me weet?
En ze liep langs me heen
Als was ik lucht
In een duizelend, ruizelend kleed
En verdween
In een vloek en een zucht...
Toen Nesrin leerde praten,
Was haar eerste woordje ‘nee’,
En toen ze ’t praten niet kon laten,
Werd het ‘nee en nee en nog eens nee’.
In haar wiegje had zij al
Een willetje van haar eigen,
In de luiers wist ze al
Al wat ze vroeg te krijgen.
‘Zo geluierd, zo gesluierd’
Zeggen ze bij ons in ’t kalifaat
En Nesrins ouders lagen alle nachten
Te bibberen bij de gedachte
Wat straks haar man te wachten staat...
– Nee maar, nog steeds niet klaar?
Zei Nesrin,
Wat ben jij voor een roddelaar,
Een leugenaar, valse profeet!
En ze liep langs me heen
Als was ik lucht
In een duizelend, ruizelend kleed
En verdween
In een vloek en een zucht...
4
Een raam sloeg open,
Een deur sloeg dicht,
Ergens scheen een streepje licht.
De grootvizier trad binnen,
Bleker dan het bleekste linnen
Dat buiten aan de waslijn hangt.
Geen spoor
Van het hoofd dat de kalief verloor
En waarvoor
Hij met het zijne zou moeten betalen.
Elke krocht
Was doorzocht,
Ieder huis
Uitgepluisd,
En de zon was al aan het dalen...
Maar Nesrin, Nesrin,
Ja zij wist het –
Zij had het ongezien die nacht geroofd,
Want ach, zo’n hoofd,
Wie mist het?
Zij had het in de kist gelegd
En aan niemand wat gezegd –
Dat zou ze ook niet willen:
Want Nesrin
Had bovendien
Met haar vader nog een appeltje te schillen.
Niets kreeg ze van hem,
Mocht ze van hem,
Niet eens haar eigen hondje.
Als ze het vroeg,
Zei hij: Genoeg!
Nesrin, hou jij je mondje!
Ik sta paf van jouw geklaag!
Ik word maf van jouw gevraag!
Mijn hoofd valt eraf van jouw gezaag!
Naar bed, meteen!
En een toetje? Geen.
Man, had die vader van haar een kort lontje!
En terwijl iedereen zich suf zocht,
Terwijl iedereen zich duf zocht,
Terwijl iedereen zich het apezuur
En volledig muf zocht,
Lag het hoofd nu dus
In een doek van bombazijn
In een tas van marokijn
In een kist van filigrijn
Onder Nesrins raamkozijn.
5
De zon ging onder
Of zoals de dichters zeggen ‘neeg ter kimme’
Of nog mooier ‘neeg ter weke peul’
En de kalief vroeg zijn beul
Om naar zijn bijl te grijpen
En hem scherp te slijpen
Dat hij glanzen ging en glimmen
Want het wonder
Waarop hij had gehoopt,
Dat hij morgen weer met hoofd op loopt,
Was tot zijn onuitsprekelijk verdriet
Niet geschied.
De grootvizier zeeg neer
Aan de voeten van zijn heer,
Zwijgend, als verdoofd,
Bereid te boeten met zijn hoofd.
De kaliefs beul
Hief al zijn bijl,
Maar kijk,
Daar kwam in allerijl,
Zondoorstoofd,
Bezweet en klef,
De patroeljechef de zaal in hollen:
– We hebben hem, het schoelje!
Ik bedoel: het hoofd!
En hij hield een volle zak omhoog.
– Ik vond hem in het laatste straaltje zon
Langs het paadje naar de bron.
De kalief brulde: – Hop-hop-hop!
Zet hem terug en doe het vlug!
Ik wil weer krabben op mijn kop!
Het hoofd kwam uit de zak
En werd met speels gemak
Weer teruggedraaid
En vastgenaaid,
En de wonde rond zijn hals,
Zo goed en kwaad ze konden,
Bestreken en gezalfd
Met malse bijenwas –
Voordat ze nog eens keken
En ze zagen
Dat het hem niet was!
De tulband en de baard, die klopten,
Maar daar stopte de gelijkenis:
De ogen stonden fris en zorgeloos
En niet genadeloos en boos,
Lief en vriendelijk voorkomend,
En niet steeds uit zijn oren stomend.
– Dan doen we het met deze,
Zei de grootvizier:
Vanaf vandaag hoeft niemand hier
Ooit meer iets te vrezen!
En de kalief met het nieuwe hoofd
Riep uit: – Dat is beloofd!
Laat elke dag een feestdag zijn!
Breng eten en breng wijn!
Breng dansers, muzikanten,
Breng vrienden en verwanten,
Allah zij geloofd!
En ook Nesrin
Liet zich weer zien
En zowaar, ze lachte
En huppelde een rondje
Toen ze me zag en zei:
– Dat had je niet gedacht, hè?
Dat het zo aflopen zou,
Dat ik alles kreeg wat ik maar wou,
Zelfs m’n eigen hondje,
Nee, niet één maar twee zelfs, nou?
Ik vroeg haar naar de kist
Onder haar raamkozijn
Maar zij antwoordde mij fijn
Dat zij NERGENS iets van wist.
En daarmee eindigt het verhaal
(Waargebeurd: ik was erbij)
Van de kalief zonder hoofd.
Een andere keer volgt de moraal,
Dat is bij deze dan beloofd.
Buiten staat de karavaan,
Die wacht op mij.
Vaarwel, ik moet nu gaan.
Een doorlopend bijgewerkt register op alle VandaagsVertaalProblemen staat in blog 345, hier.
Reacties
Een reactie posten