532 Over een moriaantje zo zwart als roet


   In 1845 schreef de Frankfurter armenarts Heinrich Hoffmann zijn tiental wereldberoemd geworden gruwelverhalen voor de kinderkamer Der Struwwelpeter, met voorop de titelfiguur zelf, afgebeeld op een sokkel. De jongen heet zo, omdat hij een Struwwelkopf heeft, een wilde woeste haardos, aangezien hij zich niet liet kammen (kämmen ließ er nicht sein Haar). De knaap wordt in de laatste regel door de schrijver garstig genoemd, stout, naar, vervelend, en uitdrukkelijk niet vies, smerig of ongewassen, allerminst een Piet de Smeerpoets dus, zoals hij hier al 175 jaar heet.
   O wat een eeuwige verhalen! Paulinchen met het Feuerzeug die in de hens gaat, Konrad de Daumenlutscher die zijn duimen erafgeknipt worden. Wreed, bloederig, fataal, heerlijk. Plus het verhaal over de kohlpechrabenschwarzer Mohr – een felrealistische geschiedenis over kleine pestkopjes die een voorbijganger uitlachen om zijn zwarte huid. Aj! Wie gaat zich daaraan branden in het huidig tijdsgewricht?
   Ter voorbereiding op mijn vertaling bestudeerde ik de tekst van Hoffmann en de negen vertalingen die ik van dit gedicht kon vinden, van 1848 (Razoux) tot 2000 (Kuijper). En waar ik bij Hoffmann geen onvertogen woord kon vinden, boden de vertalingen een rijk scala aan racistische frases, impliciet en expliciet, gewild en ongewild, achteloos en opzettelijk, die laten zien hoe moeilijk het is om van je racistische denkbeelden af te komen als je die hebt (Hoffmann had ze niet): ze sijpelen in elke woordkeus door.
   Het begint vaak al bij de titel. Hoffmann gaat het om de schoffies, om de daders: de titel is Die Geschichte von den schwarzen Buben, meervoud. Maar Van Leent maakt er in 1896 De historie met den Zwarten Jongen van, en Riemens-Reurslag in 1943 De geschiedenis van de Moriaan. Ook Mark Twain vergiste zich met The Tale of the Young Black Chap uit 1891, en in 1979 nog de Franse vertaler Cavanna met L’histoire du garçon tout noir. Waarmee hij de onverlaat lijkt, analoog met de titels van de andere verhalen. Had hij maar niet uit wand’len moeten gaan.
   Bij Hoffmann lacht het rapalje das Mohrchen uit weil es so schwarz wie Tinte sei, vandaar later het passende koekje van eigen deeg: de inktpot in.
   Die inktzwartheid verdwijnt in alle vertalingen op één na, die van Last uit ca. 1930, Schreeuwden ze hard en lachten zij, Riepen: ‘Zwart als inkt is hij!’ De afwijkingen van het origineel beginnen al bij Razoux: Het drietal jongens lachte luid Het hoedenlooze moortjen uit, En spotte met zijn zwarte huid. Met iemands zwarte huid spotten is mijns aanvoels toch net iets heftiger gezegd dan iemand uitlachen omdat hij zo zwart als inkt is. Van Leents vertaling begint vreemd genoeg met het ophemelen van het uiterlijk van den morenjongen, Wiens huid zoo zwart geleek als roet, Die lippen had als ossenbloed En tanden, fraaier, zoo het scheen, Dan ’t allerfijnste elpenbeen. Waarom moet het schorriemorrie hem dan nog uitlachen met zoveel lichaamspracht? Omdat hij met een parapluie loopt, die gek, en ze roepen: ‘Zoo’n negerknaap kent geen fatsoen, Dat ziet men wel aan al zijn doen!’
   Bij Andriessen in 1897 zijn de drie mispunten drie xenofobe, regeringsrijpe vreemdelingenhaters geworden: ‘Zeg, nikker! zeg, wat doe je hier!’ En lachten luidkeels van plezier! Helemaal bont maakt Riemens-Reurslag het: Toen zij het Moriaantje zagen Gingen zij ’t arme ventje plagen En riepen: Jongens, kijk eens aan, Een vieze, zwarte Moriaan! Bij Kuijper in 2000 is het een doordenkertje geworden: De drie lachten de neger uit, want zíj hadden géén zwarte huid. Op zich klopt dit met wat Hoffmann bedoelt, maar het was misschien duidelijker geweest als er stond: De drie lachten de neger uit, want zíj zagen er heel anders uit. Op Razoux na verschillen alle vertalingen in toon en daarmee van impact hemelsbreed van het origineel.

   In de tweede strofe komt der große Nikolas met seinem großen Tintenfaß en nu wordt het interessant, want hier krijgen we een glimp van de volwassenenmoraal: waarom vindt de goedheiligman het niet goed wat de drie pestkoppen doen? Wat precies mogen ze niet? Etterbakjes will be etterbakjes, maar wat zeggen de grote mensen? Bij Hoffmann maant Nikolas de drie klieren de Moor in Ruh’ te laten, want Was kann denn dieser Mohr dafür, Daß er so weiß nicht ist, wie ihr?
   Bij Razoux wordt het: Het is zijn’ schuld toch waarlijk niet, dat hij zoo zwart als steenkool ziet. Razoux had er ook van kunnen maken: ‘Dat hij niet wit als jullie ziet,’ maar wit was toen nog niet in zwang als kleuraanduiding voor blank of pinko-grey, zoals het bij E.M. Forster heet. Van Leent laat Sint Nicolaas het opnemen voor dien neger met een heel twijfelachtige redenering: Zijn huid is zwart, ja zwart als roet, Maar rein als sneeuw is zijn gemoed.
   Bij Andriessen vindt de Sint de huftertjes alleen maar teveel kabaal maken: Weest bedaard, Dat zweer ’k U bij mijn witten baard! Oom Gus in 1903 houdt zich nog het meest aan de eenvoudige uitleg bij Hoffmann: Het is den man zijn schuld toch niet, Dat hij niet blank als jullie ziet? Last weet net als Razoux iets denigrerends in de woorden van Niklaas te leggen: ’t Is zijn eigen schuld toch niet, Dat hij zwart als steenkool ziet, en Riemens-Reurslag geeft het tuig van de richel impliciet groot gelijk om te jouwen en jennen want ze zegt: Al is de Moriaan ook zwart, Val daarom ’t ventje toch niet hard. Kuijper probeert de angel uit het racisme te halen door een argumentum ad oppositum: uitlachen is slecht, want was hij wit en jullie zwart, dan lachten jullie net zo hard! – waarmee hij ze welbeschouwd een vrijbrief geeft om verder te schelden, en ook en passant de opvoedkundige handdoek in de ring gooit: dit schoelje is onverbeterlijk. Dat kan toch niet Hoffmanns bedoeling zijn geweest.
   De drie astranterikken intussen gaan in de derde strofe gewoon door met moortje treiteren, ze lachen zelfs ärger als zuvor om den armen schwarzen Mohr, en ze lachen in sommige vertalingen zelfs de Sint uit: Wat gaat de Oude Sint ons aan? bij Van Leent, en plaagden: ‘Sinterklaas, sliep uit!’ bij Oom Gus.
   Dan komt boontje om zijn loontje: bij Hoffmann is dat een ijselijke beschrijving, puur, zonder commentaar of uitleg. Bij Razoux ook, hoewel hij er in plaats van tien elf regels voor nodig heeft. Maar na hem begint het hineininterpretieren: Bij Van Leent ‘Ach! Ach!’ zoo klaagt het drietal luid, ‘Nu zien we er ook als Mooren uit! Helaas! helaas! hier helpt geen klagen! Wij blijven negers alle dagen!’ Oom Gus maakt het voor de klerelijertjes zelfs nog erger: Sinterklaas zei: ‘tot je straf Gaat er nooit de inkt meer af.’ Luursema in 1969 laat de Sint zijn daad voor zichzelf rechtvaardigen, alsof dat nodig is: ‘Hup, in de inktpot met die blagen, ik zal ze léren zwartjes plagen! Ik maak ze zelf zo zwart als roet, van top tot teen, van hoofd tot voet, dan raken ze wel voor altijd, hun spotten en hun plagen kwijt!’ Opvallend is hoeveel de vertalers er van alles bij verzinnen, allemaal uit eigen morele koker, waarbij ze niet zelden hun verborgen sadisme en kinderhaat botvieren.

   De slotstrofe van Hoffmann is een wonder van ingetogenheid, met als conclusie simpelweg Und hätten sie nicht so gelacht, Hätt’ Niklas sie nicht schwarz gemacht. Een extra visuele grap is, dat Hoffmann zijn aterlingen op alle tekeningen in dezelfde houding afbeeldt, lachend, alsof hij ze heeft uitgeknipt en weer opgeplakt, ook hier, al is het inktzwart. Razoux geeft het verhaal een extra moraal: Dus, lieve kind’ren! spot toch niet, Als gij iets vreemds aan and’ren ziet. Dat is gelukkig een neutrale conclusie, die het verhaal uit het racistische trekt en algemeen maakt. Het gaat er niet om dat je mensen met een andere huidskleur niet uitlacht, maar dat je niemand uitlacht die er in jouw ogen wat vreemd uitziet.
   Die moraal zien we zelden terug in latere vertalingen. Bij Van Leent gaan de drie kankerlijertjes weer achter de jongen aan, en ’t negerknaapje, droevig lot, Werd door de knapen weer bespot. Bij Andriessen jouwt iedereen de drie rotzakjes uit, En ’t Zwartje ook die looze guit! Die roept, al lachend van pleizier: ‘Hoe komen die drie nikkers hier?’ Bij Oom Gus verkneukelt hij zich ook al: Hier ziet ge nu hoe zwart ze zijn, Moortje glimlacht: ‘dat is fijn!’ Bij Last is de moraal ook algemeen, maar wel een beetje slap: Al dat gescheld vond Niklaas laf En zwart maakte hij ze, tot hun straf. De vreemdste conclusie is die van Riemens-Reurslag, waar ineens de Moriaan de schuld krijgt: Ze zijn zo zwart als pikzwart roet, Vol vieze inkt van hoofd tot voet. Zonder ’t geplaag van Moriaan Had Sinterklaas dat nooit gedaan! (Oké, die ‘van’ zal wel een genitivus objectivus zijn, maar wie heeft dat in één keer door? Heel klunzig gezegd.) Bij Kuijper is er niets veranderd, de zakkenwassertjes lachen nog steeds en blijven lachen: Kijk hier nou eens, ze lachen nog, veel zwarter dan het negerjoch! Die loopt onder zijn parasol, de inktfiguren hebben lol. Lachten zij maar wat minder hard! dan waren zij nu niet inktzwart.
   Indachtig de omstandigheid dat het werkelijk over het trio in de inktpot gedompelde plaaggeesten gaat, en bovendien niet zozeer over het wijzen naar een zwarte huid als wel een gevalletje van wat de boer niet kent dat vreet ie niet en onbekend maakt onbemind, breng ik die dimensie meer naar voren in mijn vertaling, die ging heten:
De geschiedenis van de spotzieke kornuiten.

Es ging spazieren vor dem Tor
                        Een inkt-pek-ravenzwarte Moriaan
Ein kohlpechrabenschwarzer Mohr.
                        liep eens langs de lindenlaan.
Die Sonne schien ihm aufs Gehirn,
                        De zon scheen op zijn kroezebol,
Da nahm er seinen Sonnenschirm.
                        en daarom droeg hij een parasol.
Da kam der Ludwig hergerannt
                        Maar kijk, daar komen ook naar buiten
Und trug sein Fähnchen in der Hand.
                        drie pest-plaag-spotzieke kornuiten,
Der Kaspar kam mit schnellem Schritt
                        die ik het liefste nooit meer zie:
Und brachte seine Bretzel mit;
                        Loet en Kas en Wim is drie,
Und auch der Wilhelm war nicht steif
                        met hoepel, krakeling en vlag,
Und brachte seinen runden Reif.
                        en hun verwerpelijk gedrag.
Die schrie’n und lachten alle drei,
                        Meteen werd Moriaan gesard,
Als dort das Mohrchen ging vorbei,
                        het drietal lachte akelig hard:
Weil es so schwarz wie Tinte sei!
                        ‘Wat ben je zwart, als inkt zo zwart!’

   Ik had de melodie van het springtouwliedje Een moriaantje zo zwart als roet kunnen overnemen, maar Hoffmanns omschrijving van het parasoldragend ventje als Ein kohlpechrabenschwarzer Mohr stond me wel aan. Als bonus kan ik de drie kwabengels symmetrisch de pest-plaag-spotzieke kornuiten noemen. De attributen van het drietal heb ik ingekort, evenals hun namen. Je ziet waar Hoffmann de attributen vandaan heeft: hij tekende de jongens terwijl hij het verhaal vertelde aan zijn kleine patiëntjes, om ze stil te krijgen zodat hij ze kon onderzoeken.

Da kam der große Nikolas
                        Sinterklaas, goedheiligman,
Mit seinem großen Tintenfaß.
                        zag dit en hij schrok ervan.
Der sprach: ‘Ihr Kinder, hört mir zu
                        ‘Galgebrokken!’ zegt hij. ‘Zweer
Und laßt den Mohren hübsch in Ruh’!
                        dat je dit knaapje nimmermeer
Was kann denn dieser Mohr dafür,
                        zult pesten, uitlachen of sarren
Daß er so weiß nicht ist, wie ihr?’
                        omdat hij zwart is, jullie narren,
Die Buben aber folgten nicht
                        en niet wit toevallig. Klaar?
Und lachten ihm ins Angesicht
                        Of anders: in die inktpot, daar.’
Und lachten ärger als zuvor
                        Maar ze gingen door, de blagen,
Über den armen schwarzen Mohr.
                        met spotten, sarren en met plagen.

   De eerste twee regels ben ik blij mee, ze zijn ernstig en toch niet helemaal serieus. Eerst had ik nog een regel op -eer, Hij zet zijn grote inktpot neer, maar dat zie je al op de tekening en die inktpot komt nog terug. Ook had ik er graag nog iets ingehad als En het verdroot hem zeer – maar dat rijmt helaas niet op goedheiligman.

Der Niklas wurde bös und wild,
                        Toen werd de Sint verschriklijk boos.
Du siehst es hier auf diesem Bild!
                        (Is zijn geduld soms eindeloos?)
Er packte gleich die Buben fest,
                        Hij greep de hele compagnie
Beim Arm, beim Kopf, bei Rock und West’,
                        – Loet en Kas en Wim is drie –
Den Wilhelm und den Ludewig,
                        en hij dompelde ze op slag,
Den Kaspar auch, der wehrte sich.
                        met hoepel, krakeling en vlag,
Er tunkt sie in die Tinte tief,
                        in de inktpot, geen gedonder,
Wie auch der Kaspar: Feuer! rief.
                        tot de bodem, kopje onder,
Bis übern Kopf ins Tintenfaß
                        hoe de drie ook mogen woelen:
Tunkt sie der große Nikolas.
                        wie niet horen wil, moet voelen!

   In deze strofe moet je kunnen voelen hoe de Sint het trio treiteraars hardhandig in de inkt plompt, dus zoveel mogelijk één doorstampende zin. De bekende vermaning op het eind werkt denk ik ook goed. Je ziet het zwaaiende vingertje erbij.

Du siehst sie hier, wie schwarz sie sind,
                        Inkt-pek-ravenzwart van huid
Viel schwärzer als das Mohrenkind!
                        trekt de Sint ze er weer uit.
Der Mohr voraus im Sonnenschein,
                        Hadden ze niet zo gesard,
Die Tintenbuben hinterdrein;
                        dan waren ze nu niet zo zwart.
Und hätten sie nicht so gelacht,
Hätt’ Niklas sie nicht schwarz gemacht.

   Ik heb de slotstrofe expres kort gehouden en het achter de Moriaan aanlopen van de zwarte judasjes achterwege gelaten, omdat het afdoet aan de Lafontaine-achtige moraal. Ik laat me ook niet verleiden tot een extra slot als van Razoux (Dus, lieve kind’ren! spot toch niet, Als gij iets vreemds aan and’ren ziet.) of aan een multitoepasbare stoplap als van Van Leent: En ’t einde van de pret, Is: één, twee drie, naar bed! Dit is wat het is.
   Rest de vraag: kan het zo door de beugel, of gaat het daar helemaal niet om en schrappen we liever alles bij voorbaat uit angst voor kritiek? Heb ik Hoffmanns intenties en zijn onbevooroordeelde geest adequaat tot uitdrukking gebracht, of maakt dat helemaal niet uit en is het optreden van een sterotyperende zwarte knaap genoeg om het verhaal over te hevelen naar het steeds groter wordende vergeetboek en doen we of racisme niet bestaat en niet bestond?

   Anekdote. In de Sovjet-Unie bestond officieel geen discriminatie. Sergej Dovlatov vertelt in zijn roman Ambacht uit 1985:

In de Unie werd liefdevol en behoedzaam met zwarten omgesprongen. Ik herinner me een bokswedstrijd op tv. Een neger, zwart als schoenpoets, bokste tegen een blonde Pool. De Moskouse commentator legde tactvol uit: ‘De zwarte bokser kunt u herkennen aan de lichtblauwe zoom van zijn broek...’

   Je moet erom lachen, maar is het zo verkeerd? Huidskleur zou inderdaad niets moeten uitmaken, het zou je zelfs niet moeten opvallen. Als iemand het heeft over ‘die zwarte toneelspeler in de verfilming van Richard II’, zou je je niet moeten kunnen herinneren wie dat was en welke rol. Sterker nog, de vraag zou niet eens moeten opkomen, omdat er zoveel gekleurde spelers meededen.

   Behalve deze utopische toekomst en het worstelende heden hebben we ook het bemodderde, slijkduistere verleden, waar we nog steeds met beide benen in staan, omdat we erdoor zijn gevormd. Misschien helpt het inderdaad om te doen alsof racisme niet bestaat en niet bestond, alleen zijn we daar tot nu toe ook niet echt veel mee opgeschoten.
_____

Aangehaalde werken

   Heinrich Hoffmann, Der Struwwelpeter oder lustige Geschichten und drollige Bilder für Kinder von 3—6 Jahren, Literarische Anstalt von Rütten & Löning, 1845
   —, (de Nederlandse vertalingen van Die Geschichte von den schwarzen Buben): W.P. Razoux, Piet de Smeerpoets, Een aardig prentenboek met leerzame vertellingen, Schiedam, H.A.M. Roelants, 1848; F.H. van Leent, De ware geschiedenis van Piet de Smeerpoes en andere verhalen, Vrolijke versjes met olijke plaatjes, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1896 (een korte versie); F.H. van Leent, De ware geschiedenis van Piet de Smeerpoes en andere verhalen, Alkmaar, P. Kluitman, z.j. (een lange versie); Suze Andriessen, De hedendaagsche Piet de Smeerpoets, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1897; Oom Gus, Het beroemde prentenboek naar Struwelpeter, geïllustreerd door C. Spoor, Amsterdam, Meulenhoff, 1905; Freddy Last, Piet de Smeerpoes, Amsterdam, Ph. van Amerongen, ca. 1930; J. Riemens-Reurslag, Piet de Smeerpoets, Amsterdam, C.A. Spin en Zoon, 1943; Lidi Luursema, Piet de Smeerpoets, Den Haag, G.B. van Goor & Zonen, 1969 (grotendeels een lichte modernisering van Razoux); Jan Kuijper, Piet de Smeerpoets, of Vrolijke verhalen met leuke platen, Amsterdam, Querido, 2000
   —, Slovenly Peter or Happy Tales and Funny Pictures, vertaald door Mark Twain in 1891, uitgegeven in 1935
   —, Crasse-Tignasse ou histoires cocasses et drôles d’images adaptée de l’allemand par Cavanna, l’école des loisirs, 1979
   —, Ragbolrinus, vertaald door Robbert-Jan Henkes, met tekeningen van Paul van der Steen, M10, 2024
   Sergej Dovlatov, Omtrekkende bewegingen, vier romans, vertaald door Robbert-Jan Henkes, Van Oorschot, 2023 (het citaat uit de roman Ambacht uit 1985 staat op blz. 341)
   E.M. Forster, A Passage to India, Edward Arnold 1924 (‘The remark that did him most harm at the club was a silly aside to the effect that the so-called white races are really pinko-grey. He only said this to be cheery, he did not realize that ‘white’ has no more to do with a colour than ‘God save the King’ with a god, and that it is the height of impropriety to consider what it does connote. The pinko-grey male whom he addressed was subtly scandalized; his sense of insecurity was awoken, and he communicated it to the rest of the herd.’ blz. 62, Penguin-uitgave)
_____

De illustraties zijn afkomstig uit allereerst de klassieke, hertekende versie van Hoffmann, en vervolgens de vertalingen van Razoux (ca. 1885, zonder naam van de tekenaar), Suze Andriessen (1897, idem), Oom Gus (1905, geïllustreerd door Cees Spoor), en uit Ragbolrinus (2005, vertaald door ondergetekende, geïllustreerd door Paul van der Steen). Voor meer over de Piet de Smeerpoets-vertalingen, zie onder Struwwelpeter, Frederik de Wrederik en Ragbolrinus in het register, blog 345, hier. Dit stuk verscheen eerder, iets anders, in het tijdschrift Filter 31:4, 2024, 103-112.

Reacties

met onder meer de afgelopen tijd

537 Heb ik gedeliverd?

287 Herdichtingen – Martinus Nijhoff, De moeder de vrouw

535 Loeilied

534 Transgender op de boerderij

345 Register & Inhoud VandaagsVertaalProbleem (cumulatief)

499 Infinite Jest

529 Boheemse rapsodie