344 Wiel van goud, een winterwendestuk

Wiel van Goud – Samoeïl Marsjak, 1923

Toneelspel in drie taferelen

Personages:
Opa
Lenteliesje
Mommers
Ivan de dwaas
Paardje-bochelaartje
Jan Klaassen
Marfoeta
Koetsier
Zeven wolven
Beer
Japanner
Zon
Eerste tafereel

Een grote kerstboom met daarin speeltjes – de helden uit verschillende sprookjes: Paardje-Bochelaartje en Ivan de dwaas, Jan Klaassen en Marfoeta, de Chinese keizer, de Beer, de Zeven Wolven, de Geit en de biggetjes, de Koetsier met de arreslee, en de Japanner (die onder de boom zit), e.d. Opa en Lenteliesje komen op.
      Opa. Zo, laat het Nieuwe Jaar maar komen. Nu kunnen we lichtjes in de boom ook aansteken. Zie je hoeveel speeltjes erin hangen?
      Lenteliesje. O, opa, wat zijn ze mooi! En wat zijn het er veel!
      Opa. Uit allerhande verschillende sprookjes, Lenteliesje. Voor alle kinderen een speeltje. En jij, meissie, krijgt ook een speeltje.
      Lenteliesje. Opa, wat hangt daar voor paardje, zo ruig en met bulten?
      Opa. Dat is Paardje-Bochelaartje. Daar vlakbij hangt zijn baasje, Ivan de dwaas. Met z’n tweeën zeilden ze over de oceaan, vingen ze de Vuurvogel en ontvoerden ze de Tsaar-mejuffer. En toen trouwde Ivan de dwaas met de Tsaar-mejuffer en nu woont hij thuis en zeilt niet meer over de oceaan.
      Lenteliesje. Wat is hij knap, met zijn hemd van zijde. Geef die aan mij, opa. Ik zal er goed voor zorgen en niet stukmaken.
      Opa. Wacht, meissie, eerst moeten de lichtjes in de boom branden.
      Lenteliesje. Goed, opa. Maar niet vergeten hoor, Ivan en Paardje-Bochelaartje heb je aan mij beloofd. Andere speeltjes wil ik niet. Geef die langneus daar maar aan iemand anders, die hoef ik niet.
      Opa. Waarom vind je hem niet leuk? Het is tenslotte Jan Klaassen, die rondtrekt met zijn poppenkast. Hij is zo vrolijk, altijd danst hij.
      Lenteliesje. En wie is dat, opa, met die paardenstaart en die bril? Wat doet die?
      Opa. Hij praat Chinees.
      Lenteliesje. Chinees? Waarom?
      Opa (spreidt zijn armen). Hij kan niet anders.
      Lenteliesje. Wat zielig. Geef hem aan mij, opa, dan leer ik hem Russisch praten.
      Opa. Goed hoor, je krijgt hem, maar ik denk niet dat hij met je wil praten. Hij is heel gewichtig.
      Lenteliesje. En wat voor andere speeltjes zijn er nog, opa?
      Opa. Een heleboel. Daar is de dikke beer, die op zijn poot zuigt.
      Lenteliesje. Van speelgoed, toch?
      Opa. Wie zal het zeggen. Als je in de boom hangt, ben je van speelgoed. En daar heb je de zeven wolven, de geit en de biggetjes.
      Lenteliesje. Wat zijn het er veel! Opa! (Springt op.) Doe snel de lichtjes in de boom aan, want anders wordt het donker, en dan kunnen we de speeltjes niet zien.
      Opa. Goed, goed, Lenteliesje. Ik roep alleen de gasten nog. Hé jullie, geachte gasten, vieze vogelverschrikkers, varkenskoppen, snoekstaarten, kraanvogelpoten, kom binnen op het feest! (De mommers komen binnen, verkleed en gemaskerd als dieren.)
      Mommers.
      O, manen vol van tranen,
      Gevlogen zijn de kranen,
      Naar Moerom over wolkenklippen,
      Buig dan diep voor onze kippen,
      Met je hoofd tot op de grond,
      O, manentranen in het rond!
      De slimmerik drinkt scharrebier,
      De slimste honing – maar wij hier,
            Dwazen,
            Kalf om kalf,
      Bier en mede half om half! (Ze buigen.)
      De gulle gastheer – roem en ere,
      De lieve gastvrouw – roem en ere,
      De wijde wereld – roem en ere,
      En ons dwazen, kalf om kalf – ’t plezier! (Ze buitelen en kopjeduikelen.)

      Opa. Geachte gasten, het feest gaat beginnen. We steken de lichtjes in de boom aan en wachten op de zon. Sinds vanmiddag is hij naar ons onderweg, rollend als een wiel van goud. De dagen lengen en brengen het licht mee. (Ontsteekt de kaarsjes en loopt zingend naar de boom.)
      Allen (zingen).
      Geen lichtje in de kerstboom
      Schijnt er op ons neer,
      Pas in de lentedagen
      Keert ons zonnetje weer.

      Kaarsjes, straal nu helder
      Op naald en tak en stam,
      En schijn op de gezichten
      Je lichtbrengende vlam.

      Het mooie rooie Zonnetje
      Komt in een slee van goud,
      In een kleed van regenboog
      Over het zwarte woud.

      Op het kruispunt wachten wij
      Tot de zon verschijnt,
      Dan zwaaien wij de rooie poort
      Open tot het eind.

      Kaarsjes, straal nu helder
      Op naald en tak en stam,
      En schijn op de gezichten
      Je lichtbrengende vlam.

(In één klap wordt de boom helder verlicht, alle speeltjes komen tot leven, knikken met hun hoofden, zwaaien met hun armen en zingen samen met de mommers.)

      Lenteliesje. Kijk, opa, ze zijn allemaal levend. (Klapt in haar handen.)
      Opa. Zo zeg! Dat komt helemaal goed uit, als ze levend zijn. Dan kun je met ze praten! (Ivan en het Paardje-Bochelaartje komen uit de boom. Allebei dansen ze.)
      Ivan (zingt).
      Eerst was ik Ivan de dwaas,
      Nu ben ik de grote baas
      Met de tsarenmantel aan!
      Ik zeilde op de oceaan,
      Het Vuurvogeltje nam ik mee,
      Vond Tsaar-Mejuffers ring in zee,
      Heb in de hemel rondgelopen,
      Moest me in drie ketels dopen...
      Ooit een dwaas met vieze porum,
      En nu alle dagen in de lorum!

      Opa. Wil jij, Ivan, dan nog eens gaan
      Over de wijde oceaan,
      Dwars door weer en wind en ijs
      Naar de zon in zijn paleis
      En zeggen dat men op hem wacht,
      Het volk van Rusland naar hem smacht!

      Koor. Al moet je tot de horizon, haal voor ons de rode zon!
      Ivan. Wat, alweer over de oceaan?
      Koor. Wees toch met ons lot begaan! Doe ons alsjeblieft dit wonder, zonder zon gaan we ten onder!
      Ivan. Ach, zit het zo? Denk je dat echt? ‘Ons Ivanneke is maar een knecht’? Drie jaar heb ik de tsaar gediend, ik heb de vrijheid wel verdiend! Al dreigen jullie me met straf, ik kom niet van de kachel af! (Gaat liggen.)
      Koor. Ons Ivan is sinds zijn huwelijk een luie dondersteen, echt gruwelijk! Niks krijg je bij hem voor elkaar. We vragen het de Bochelaar. Bochelaartje, donkermanig, en niet trots, verwaand of hanig, zeg Ivan zonder te dralen dat hij ons de zon moet halen!
      Paardje-Bochelaartje. Vort, Ivan! Niet eigenwijs! Op naar de zon in zijn paleis! Wie draaft beter dan wij tweeën door de lucht en over zeeën!
      Ivan (staat onwillig op). Oké, oké, het moet dan maar, maar zijn we vóór het eten klaar? Als ze thuis alleen moet eten kan ik m’n nachtrust wel vergeten. Ze mag dan Tsaar-Mejuffer zijn, grommen doet ze als een zwijn.
      Paardje-Bochelaartje. Kom Ivan, we gaan, we gaan! ’t Is nog een eind, de oceaan!
      Ivan. Wat ben je pushy, jeminee. En wat nemen we dan mee? Hoeveel rogge moet het zijn en hoeveel overzeese wijn?
      Paardje-Bochelaartje. Je wordt werkelijk steeds suffer. De zon is niet de Tsaar-Mejuffer of de Vogel Vuur. De zon is onze eerste levensbron. Neem niks eet- of drinkbaars mee, want hij volgt ons vast gedwee. Hebben jullie nog meer wensen? Nou, tot gauw dan, beste mensen!
      Koor. Laat dan de trompetten schallen, en de koperen kanonnen knallen. Paardje-Bochelaartje zij geprezen, en Ivan de dwaas – bij dezen.
Tweede tafereel

(Jan Klaassen en Marfoeta komen uit de boom gevallen.)
      Jan Klaassen. Goeiendag, Marfa Savvisjna, mijn suikerklontje-mopperkontje.
      Marfoeta. Goeiendag, Jan Klaassen.
      Jan Klaassen. Marfoeta, ik ga ook over de oceaan de zon halen. (Marfoeta huilt.) Marfoeta, Marfoeta, waarom huil je?
      Marfoeta. Ik vind het erg!
      Jan Klaassen. Ik neem cadeautjes voor je mee.
      Marfoeta. Wat voor cadeautjes?
      Jan Klaassen. Voor je hoofd een sjalig dingetje, voor je pink een ringetje.
      Marfoeta. Ga dan maar, Jan Klaassen, ga maar.
      Jan Klaassen. Muzikant, speel een liedje voor ons. Marfoeta wil dansen.
      Marfoeta (zingt).
      O wat ben ik heden blij
      Ik ga dansen in de rei
      Hoog m’n zwarte brauwtje
      Zo danst het kleine vrouwtje
      Ik schenk rap de roemer vol
      Tot het randje boordevol
      Zet hem voor Jan Klaassen neer
      Ga maar lekker weg, meneer!
      Weg naar vreemde landen!
      Jan Klaassen. Is het patat of is het friet? Ga ik wel of ga ik niet? Moet ik opstaan en gaan staan? Of leg ik me te liggen gaan? Is het hemel, is het hel? Ga ik niet of ga ik wel?
      Marfoeta. Ga nou maar, Jantje, ga maar, lekkere jongen van me.
      Jan Klaassen. Ik ga niet.
      Marfoeta. Je gaat wel.
      Jan Klaassen. Ik ga niet.
      Marfoeta. Je gaat wel.
      Jan Klaassen. Ik heb gezegd, ik ga niet.
      Marfoeta. Ik heb gezegd, je gaat wel.
      Jan Klaassen. Dat kan wel zijn, maar toch ga ik niet. (Marfoeta pakt Jan Klaassen bij zijn haren en sleept hem mee. Over de tafel, over stoelen, wie niet horen wil moet voelen!) Laat los, Marfoeta! Ik ga al, ik ga al! Laten we afscheid nemen! (Ze nemen afscheid.)
      Marfoeta (zingt).
      Ach, wij moeten scheiden
      En nee, leuk is dat niet
      Want scheiden dat brengt lijden
      Verveling en verdriet
      Niemand maakt me vrolijk
      Niemand geeft me moed
      Er is een kleine troost bij
      Hij hoeft geen tranenvloed (Af.)
      Jan Klaassen. Hé, laat me een trojka komen, met belletjes! Jan Klaassen gaat naar de oceaan. Hij gaat het Zonnetje halen! (Koetsier op, met een arreslee, maar zonder paarden.)
      Koetsier. Geheel tot uw dienst, meneer!
      Jan Klaassen. Waar zijn je paarden?
      Koetsier. We gaan zonder paarden.
      Jan Klaassen (verbouwereerd). En waar hangen we de belletjes dan aan op?
      Koetsier. Aan meneer z’n nek! (Hangt de belletjes om Jan Klaassens nek.)
      Jan Klaassen. Wat een geluid, wat een vrolijk getingel! En wie krijgt er met de zweep?
      Koetsier. Meneer, meneer! (Geeft hem met de zweep.)
      Jan Klaassen. Auw, auw. Koetsiertje, duifje, je hoeft me niet meer op te jagen. We rijen al.
      Koetsier. Goed, als we al rijen, vooruit dan. Zou het meneer believen iets sneller te rijen? (Zwaait met de zweep.)
      Jan Klaassen (wegduikend). Auw, niet doen, niet doen. We kunnen beter wat langzamer rijen. Ik heb niks geen haast... Ach koetsiertje, koetsiertje, waar zijn je paarden dan gebleven?
      Koetsier. Die zijn zopas op deze weg door wolven opgegeten.
      Jan Klaassen. Wolven? Zijn er hier wolven?
      Koetsier. Wat zijn er hier niet voor beesten? Er jagen hier wolven, er jagen hier beren.
      Jan Klaassen. Ik ga niet verder, koetsier. Ik ga weer naar huis. (Springt uit de slee.) (De Zeven wolven komen op.)
      1ste wolf. Alle klapperkaken, hoe lang duurt de race?
      2de wolf. Ruik jij het, grijze wolf, ruik jij ook mensenvlees?
      3de wolf. Ik heb honger dat ik ervan gaap!
      4de wolf. Zagen we maar ergens een of ander schaap.
      5de wolf. Twee lammetjes voor mij, lekker met z’n beidjes.
      6de wolf. Voor mij het liefst de Geit met zeven geitjes.
      7de wolf. Ook wolven hebben recht op een zalige kerst.
      Alle wolven. Een buik vol Jantje Klaassen brengt ons het verst.
      Jan Klaassen. Wolven, wolven, duifjes, eet mij niet op. Ik ben op weg naar de oceaan, om voor jullie de zon te halen... Dan krijgen jullie het weer warm.
      7de wolf. Kortgeleden kwam Ivan de dwaas ook al langs op weg naar de zon.
      Jan Klaassen. Hoe moet die de Zon halen? Hij zit op z’n Paardje-Bochelaartje en die kan niet over de oceaan springen. Terwijl ik op een slee zit. Met belletjes.
      7de wolf. Oké, oké, rij maar door dan. Wij wolven hebben het koud. Een beer heeft het goed: ligt in zijn hol en zuigt op zijn poot, en is niet bang voor honger of kou. Maar pas op, Jan Klaassen, als je de zon op de terugweg niet bij je hebt, dan pakken we je en eten je op.
      Jan Klaassen. Afgesproken, eet me dan maar op. Tot ziens, duifjes. (Wolven af. De Beer komt op.)
      Jan Klaassen. Wie is dat? Nee toch, de Beer? Bruintje, jij hoort ’s winters in je hol te slapen en op je poot te zuigen.
      Beer. Jij hebt me wakker gemaakt met je belletjes. Je loopt te klingelen alsof er brand is uitgebroken. Toen ik wakker werd had ik honger. Ik ga je opeten.
      Jan Klaassen. Bruintje, eet me alsjeblieft niet op. Ik ben helemaal bevroren, je krijgt me niet gekauwd. Laat me eerst warm worden.
      Beer. Hoe wil je warm worden?
      Jan Klaassen. Als we heel hard voor elkaar wegrennen, door blindemannetje te spelen.
      Beer. Oké dan. Wie is het eerst aan de beurt?
      Jan Klaassen. Jij, Bruintje. En ik ren weg en klingel met mijn belletjes.
      Beer. Goed. Maar wel blijven klingelen, anders vind ik je niet.
      Jan Klaassen. Afgesproken, Bruintje. (Blinddoekt de Beer en rent weg. Eerst klingelt hij nog, dan niet meer en probeert hij te vluchten.)
      Beer. Waarom klingel je niet meer? Dat hadden we afgesproken. Niet valsspelen.
      Jan Klaassen. Ik klingel, Bruintje, ik klingel. (Zachtjes.) Hé, kinderen, hier hebben jullie de belletjes. Klingelen jullie ermee, zodat ik kan ontsnappen. (Ze rennen. Jan Klaassen ontsnapt.)
      Beer. Nu is het jouw beurt. Kom hier, dan krijg jij de blinddoek voor. Waar zit je? Jan Klaassen? Jan Klaassen? Oehoe! (Rukt de blinddoek af.) Ach, wat een valsspeler. Ik had hem meteen moeten opeten, en geen blindemannetje spelen. Ach, wat hebben wij beren toch een ellendig berenleven! Nou moet ik voor m’n eten weer op m’n poot gaan sabbelen... (Af, sleepvoetend.)

Derde tafereel

(De mommers komen op, samen met Lenteliesje, Marfoeta en de Beer.)
      Lenteliesje. Opa, ik heb het koud, ik bevries.
      Opa. Doe maar een dansje, dan krijg je het warm.
      Lenteliesje (zingt en danst).
      Grootmoedertje winter
      Velden wit en stoppels zwart
      En geen grasje groeit er
      Sneeuw is zacht en ijs is hard
      En geen bloempje bloeit er
      In je handjes klap-klap-klap
      Bij oma eet ik winterpap

      Grootmoedertje winter
      Kraaien krassen kras-kras-kras
      Kauwen in de koude
      Eksters schaatsen op de plas
      Wouwen in de wouden
      In je handjes klap-klap-klap
      Bij oma eet ik winterpap

      Lenteliesje. Opa, waarom hebben ze de zon nog steeds niet gebracht?
      Opa. Wacht maar, als Ivan terugkomt heeft hij de zon zeker bij zich.
      Marfoeta. Mijn Jan Klaassen zal er eerder zijn met de zon dan jullie Ivan.
      Mommers (buitelend). De hanen blaffen, de honden loeien. De zon, de zon komt eraan! (Jan Klaassen komt op in de arreslee. Er ligt een grote zak in.)
      Jan Klaassen. Daar ben ik weer. Eerder dan jullie Ivan. En ik heb de zon bij me.
      Allen. Je hebt de zon meegebracht! Bravo, Jan Klaassen!
      Marfoeta. Waar heb je hem gevonden? Achter de oceaan?
      Jan Klaassen. Ik heb de oceaan zelfs niet gezien. Hij lag gewoon in de achtertuin.
      Opa. In de achtertuin? Welke achtertuin?
      Jan Klaassen. De achtertuin van die ouwe Pankratjevna, die aardappels verkoopt op de markt.
      Lenteliesje. En hoe heb je hem meegenomen? Heb je je niet verbrand?
      Jan Klaassen. Nee hoor, hij is koud.
      Allen. Koud? Hoe kan dat? De zon koud?
      Jan Klaassen. Natuurlijk. Het is toch winter!
      Opa. Goed, laat ons de zon dan maar zien, Jan Klaassen.
      Jan Klaassen. Geef me een staak. (Ze geven hem een staak.) Doe de lichten uit, en je ogen dicht als ik de zon eruithaal, anders word je verblind. (De lichten gaan uit. Volledige duisternis.)
      Stem van Jan Klaassen. Daar is ie! (Stilte.)
      Stemmen. Waarom schijnt de zon niet? Waarom straalt ie niet? We zien niets!
      Stem van Jan Klaassen. Joost mag het weten! Misschien heeft ie net een zonsverduistering. Als jullie het licht hadden aangelaten, hadden jullie hem kunnen zien. (Het licht gaat weer aan. Jan Klaassen staat in het midden van het toneel met aan de staak een grote raap.)
      Lenteliesje. Maar dat is een raap!
      Mommers en Opa (lachen). Dus dat is jouw zon! Uit de achtertuin! Heel goed, Jan Klaassen, gefeliciteerd!
      Jan Klaassen. Sorry, ik heb zitten liegen.
      Beer (komt dreigend op Jan Klaassen af). Je hebt gelogen? Dan eet ik je op.
      Jan Klaassen. Aj-aj-aj, red mij, help mij! Bruintje, beestje van me, lieve Sleepvoet, laat me gaan. Ik zal nooit meer liegen, ik zweer het!
      Lenteliesje. Stop, broer Beer. Alsjeblieft, vergeef Jan Klaassen, omwille van de feestdag. Laat hem gaan.
      Beer. Als jij het zegt, zus Lenteliesje. Omwille van jou laat ik hem gaan.
      Mommers (bibberen en huppelen). Het is koud zonder de Zon. Het is donker zonder de Zon. (Ze zingen.)
      Geen lichtje in de kerstboom
      Schijnt er op ons neer,
      Pas in de lentedagen
      Keert ons zonnetje weer.
      Lenteliesje. Opa, komt de zon nou nog of niet?
      Opa. Ik weet het niet, meissie. Misschien weet niemand het.
      Allen (om de beurt). Wij weten het niet. Wij weten het niet.
      Japanner (gezeten onder de boom). Ik weet het wel.
      Allen. Wie is dat? Wie is dat?
      Japanner (staat op). Ik ben de gezant van de keizer van Japan, het land van de rijzende zon. (Maakt een buiging.)
      Opa. En waar is jouw zon?
      Japanner. Doof de lichten. (De lichten wordt gedoofd. Het licht van een afscheidnemende Zon schijnt.)
      Allen. De zon! De zon! Een wonder!
      Japanner. De keizer van Japan beveelt u te buigen en verzoekt u dit kleine dingetje van hem als geschenk aan te nemen. Het is een kunstmatige zon. Hij is heel handig – je kunt hem met je meenemen, en doven als je er genoeg van hebt. (Dooft de zon.) En hem aansteken op elk moment van de dag of de nacht. (Steekt hem aan.) Als hij doffer begint te stralen, kun je hem schoonmaken.
      Beer. Hij geeft licht – licht, maar geen warmte. Mijn tanden blijven klapperen van de kou.
      Mommers. En onze vingers worden blauw. (Ze blazen op hun vingers, springen van het ene been op het andere.)
      Japanner. Onwetend volk! Hoe zou je warm kunnnen worden van een kunstmatige zon? Natuurlijk verwarmt hij niet, maar het voordeel is dat je er ook geen zonnesteek van krijgt. (De zon dooft uit.)
      Allen. Mooie zon! Dooft nog uit ook!
      Japanner. Hij is een beetje stoffig geworden. Je moet hem openmaken en met een borsteltje schoonmaken. Na een halfuur brandt hij weer.
      Allen. We hebben jouw zon niet nodig. Hij is net zo nuttig als Jan Klaassens raap!
      Jan Klaassen. Mijn raap is beter. Die is zoet.
      Marfoeta. Als suiker!
      Japanner. Bah, wat een onwetend volk. (Pakt zijn zon, stopt hem in een hoes en vertrekt.)
      Stem van Ivan. Eerst was ik Ivan de dwaas, nu ben ik de grote baas.
      Allen. Hoor! Ivan komt er weer aan, van over de verre oceaan! Laat dan de trompetten schallen, laat de koperen kanonnen knallen, trommel op de grote trom: ons Ivanneke keert weerom! (Ivan komt op, gezeten op het Paardje-Bochelaartje, die een grote kar trekt met daarop de zomers geklede Zon. De Zon houdt een gouden wiel in zijn handen.)
      Ivan. Een cadeautje, een kar vol, ’t is geen lampje en geen knol.
      Paardje-Bochelaartje. Half verkleumd en half verdwaald heeft Ivan de Zon gehaald.
      Ivan. Kijk, het is gewoon een bloem!
      Allen. De zoete Zon zij eer een roem!
      Zon. Dank u wel voor dit onthaal. Van Ivan kwam het verhaal dat de vorst heeft toegeslagen, dat u sneeuw en duister plagen, het haasje in zijn leger beeft, dat het kauwtje nauw nog leeft, in zijn hol Beer zit te pruilen, in het bos de wolven huilen – en het volk danst van de kou met de kerst de voeten rauw! Ik kreeg heel erg medelijden, dus ik liet de kar voorrijden. Stapvoets volgde ik Ivan, en voilà, daar ben ik dan!
      Allen. Wil jij, Zon, naar hoger sferen op je oude plek terugkeren? Klauter naar de hemeltop en warm vandaar de mensen op. (De zon stijgt op.)
      Allen (zingen).
      Wiel van goud, o wiel van goud,
      Smelt de sneeuw voor jong en oud,
      Smelt de sneeuw in heel het land,
      Zet het hemelruim in brand,
      Over water, over woud,
      Wiel van goud, o wiel van goud.

      Wiel van goud, o wiel van goud,
      Nergens is het straks meer koud,
      Nergens meer in heel het land,
      Vul de beken tot de rand,
      Alles groen in duizendvoud,
      Wiel van goud, o wiel van goud.

      Wiel van goud, o wiel van goud,
      Planten groenen, hemel blauwt,
      Alles buiten wast en groeit,
      Alles buiten blaat en loeit,
      Het koude lentewater lauwt,
      Wiel van goud, o wiel van goud.

      Wiel van goud, o wiel van goud,
      Dat het lentekind aanschouwt,
      Het lentemeisje met haar vlecht,
      In strengen weelderig gelegd,
      Dat alweer gewas verbouwt,
      Wiel van goud, o wiel van goud,

      Wiel van goud, o wiel van goud,
      Verwarm de groene wei bedauwd,
      Verwarm het lentemeisje blij
      Ontloken in de groene wei
      Waar het hele land van houdt,
      Wiel van goud, o wiel van goud.
Doek.

_____

   De zon is weg! – had het stuk ook, minder plechtig, kunnen heten. Wiel van Goud (Золотое колесо), dit jaar honderd jaar oud, is een winterwendestuk, een poppenspel dat eigenlijk over een heidens volksfeest gaat en waarin Samoeïl Marsjak diverse legendes, overleveringen, volksgeloven en aloude tradities aan elkaar knoopt. Het werd geschreven in 1922 en voor het eerst opgevoerd in het Leningradse Theater voor Jonge Kijkers op 8 januari 1923. Het misschien te ambitieuze stuk is bij Marsjaks leven nooit gepubliceerd en toen het typoscript werd teruggevonden in Marsjaks nagelaten papieren ontbrak de eerste bladzijde. Het ontbrekende deel – tot aan de vraag van Lenteliesje: ‘Opa, wat hangt daar voor paardje?’ – is toen met de hulp van de zoon en de zus van Marsjak gereconstrueerd.
   Het is, of was een traditie in Rusland om de kinderen in hun nieuwjaarsvakantie van 1 tot 10 januari in theaters te vergasten op zogeheten jolki (ook kerstbomen, sparren), waarin de kinderen dansten en speelden en een cadeautje kregen maar waarin ook sprookjesstukken werden opgevoerd. Of het daarbij gebruikelijk was om figuren uit sprookjes, sages en contemporaine verhalen allemaal te laten optreden weet ik niet, maar onlangs zag ik een detectief uit 2003, met een heel jonge Konstantin Chabenski, waarin zo’n nieuwjaarsstuk voorkomt. Vinni Poech (Winnie de Poeh) en Pjatatsjok (Ie-joor) moeten Djed Moroz en Snegoerotsjka bevrijden (Koning Winter en de IJskoningin) die gevangen gehouden worden door Kasjej de onsterfelijke, wiens ziel zich bevindt in een splinter in een ei – een gestolen ei van Fabergé in deze aflevering van de tv-serie. Heel grappig, hij is te zien hier op http://seasonvar.ru/serial-3352--Ubojnaya_sila_psclkgz-4-season.html.
   Ik vertaalde Wiel van goud stuk voor mijn te verschijnen verzameling Petroesjka-Jan Klaassen-vertalingen (komt binnenkort uit bij Pegasus), maar omdat het boek al proppensvol zat, en omdat Petroesjka hier een relatief kleine, bescheiden en (al te) onschuldige en onjanklaasserige rol speelt, heb ik het geschrapt.
   Bron: Samoeïl Jakovlevitsj Marsjak, Werken voor kinderen, Произведения для детей, deel 2, Moskou, Belletrie, 1968, online hier op http://read.newlibrary.ru/read/marshak_s_ja_/page0/proizvedenija_dlja_detei.html.
   Meer Russische sprookjes in Bij mij op de maan, Van Oorschot, 2016 en in Aleksandr Poesjkin, Paardje-Bochelaartje, Pegasus, 2019.
   De illustraties zijn van het internet geplukt, respectievelijk Lenteliesje (Весняночка), de Mommers (Ряженые), Ivan de Dwaas en Paardje-Bochelaartje (Иванушка-дурачок en Конек-Горбунок), nogmaals die twee in zwartwit uit de de eerste druk van Poesjkins Konjok-Gorboenok (onder de naam van Pjotr Jersjov) uit 1834, Jan Klaassen (Петрушка) van Sokolov-Asi uit 1927, de zeven wolven van de geweldige Tatjana Mavrina, Beertje Sleepvoet (Мишка Косолапый) (als snoeppapiertje naar het schilderij Ochtend in een dennenbos van Ivan Sjisjkin), en Jan Klaassen (Петрушка) van het echtpaar Simonovitsj-Jefimova uit ca. 1925. De banier is een knipsel van de kaft van een bundeling van gedichten van Marsjak uit 1977, Золотое колесо, Wiel van goud geheten, met tekeningen van Maj Mitoeritsj, maar waarin niet meer dan een fragment van het stuk is opgenomen. Hieronder de hele voorkant.

Reacties

met onder meer de afgelopen tijd

160 Vintage Vondel

378 AI is op de mars

373 Nacht, trottoir – als a-tal

374 Nacht, trottoir – als sonnet

377 Verkeerde benen

375 Nacht, trottoir – als Herman Gorter

379 Nacht, trottoir – als a-lipogram

376 Delina Delaney, hoofdstuk II

345 Register & Inhoud VandaagsVertaalProbleem (cumulatief)

380 Nacht, trottoir – als ollekebolleke