505 Neefjebetjes
Het is nog steeds twee voor twaalf. Vraag 3 en slot. Wat is dan het verschil tussen de tante- en neefjebetjes van Leopold, Heije, Slauerhoff en Hazes en die van de pietdesmeerpoetsen? Waarom zijn de betjes bij de heren dichteren pregnante manieren van zeggen en maken ze bij de damesheren vertaleren de indruk van haastwerk, klungelarij, sinterklaasrijm, onbeholpenheid?
Waarom quod licet de heilige dichtende runderen non licet de zwoegende letterslaven van de taalomzettende professie?
De vraag stellen is hem beantwoorden. (Alle vragen zijn retorische vragen.) Akkoord, maar wat is het antwoord dan?
Allereerst – denk ik– is het omdat de vier dichtende voorbeelden allemaal eerste regels zijn, en daarmee statements. Terwijl de zinsdeel- en woordomkeringen in de vertalingen er wat weggemoffeld bij staan, alsof ze willen zeggen: kijk niet naar mij, sorry – duidelijk nog niet empowered door hun anderszijn. Ze worden doorgaans tevens omringd door overduidelijke rijm- en ritmetechnische ongelukkigheden en versinterklazizeringen, type De poesjes klaagden wee en ach! (Frits van Leent), Naar huis liep toen heel vlug de hond (Freddy Last) en Hij wordt bang. Hij roept: brand! moord! (Jan Kuijper), die nauwelijks aansprekend kunnen zijn.
Het vreemde fenomeen doet zich voor, dat je vaak juist de wat curieus, ongebruikelijk gezegde dingen onthoudt. Razoux’ vertaling van het verhaal over de duimzuiger was toch iets minder extra griezelig geweest als de scharen zwaaiende boeman de kleermaker had geheten en niet de kleedermaker. (‘Maar ach! – de deur wordt losgedaan, Daar komt de kleedermaker aan...’) Bijzonder maakt bijzonder. En als ik ze los zie, de neefjebetjes, dan vind ik ze eigenlijk wel erg de moeite waard. Hoe buitenissiger en onmogelijker hoe beter, zelfs, zolang het maar in het ritme loopt.
Als zij maar zag een lucifer
Dan riep zij “Dat ’s een pretje!” (Suze Andriessen)
Paulientje hoort niet naar hun raad,
Het houtje prachtig branden gaat. (Freddy Last)
Door zijn schomm’len heen en weêr,
Valt hij met de stoel ter neêr... (W.P. Razoux)
En als hij ’t haasje schieten wil
Valt van de neus de bril hem af... (Guurtje Riemens-Reurslag)
De grootmeester van de neefjebetjes is in dat geval Freddy Last, van eveneens de onsterfelijke regels:
Lodewijk kwam er gauw bij,
In zijn hand een vlag droeg hij...
En op zijn neus droeg hij een bril,
Het haasje hij graag schieten wil.
Het is alleen buitengewoon jammer, dat al deze bijzondere regels doorgaans ingebed zijn in slappe, bleke, flauwe andere regels, wat precies de reden is dat het altijd naar geklungel riekt. Als de vertalers iets meer hun best hadden gedaan op de rest van het gedicht, hadden de neefjebetjes pas werkelijk kunnen stralen.
En wat steek ik hier persoonlijk, professioneel van op? Alleen de wens, de hoop, de droom om ook eens een neefjebetje te gebruiken in een van mijn vertalingen. Dat wordt razend moeilijk, omdat ik toch als eerste probeer alles grammaticaal en syntactisch in goed, dat wil zeggen spreektalig Nederlands te zeggen.
_____
Een doorlopend bijgewerkt register op alle VandaagsVertaalProblemen staat in blog 345, hier.
Waarom quod licet de heilige dichtende runderen non licet de zwoegende letterslaven van de taalomzettende professie?
De vraag stellen is hem beantwoorden. (Alle vragen zijn retorische vragen.) Akkoord, maar wat is het antwoord dan?
Allereerst – denk ik– is het omdat de vier dichtende voorbeelden allemaal eerste regels zijn, en daarmee statements. Terwijl de zinsdeel- en woordomkeringen in de vertalingen er wat weggemoffeld bij staan, alsof ze willen zeggen: kijk niet naar mij, sorry – duidelijk nog niet empowered door hun anderszijn. Ze worden doorgaans tevens omringd door overduidelijke rijm- en ritmetechnische ongelukkigheden en versinterklazizeringen, type De poesjes klaagden wee en ach! (Frits van Leent), Naar huis liep toen heel vlug de hond (Freddy Last) en Hij wordt bang. Hij roept: brand! moord! (Jan Kuijper), die nauwelijks aansprekend kunnen zijn.
Het vreemde fenomeen doet zich voor, dat je vaak juist de wat curieus, ongebruikelijk gezegde dingen onthoudt. Razoux’ vertaling van het verhaal over de duimzuiger was toch iets minder extra griezelig geweest als de scharen zwaaiende boeman de kleermaker had geheten en niet de kleedermaker. (‘Maar ach! – de deur wordt losgedaan, Daar komt de kleedermaker aan...’) Bijzonder maakt bijzonder. En als ik ze los zie, de neefjebetjes, dan vind ik ze eigenlijk wel erg de moeite waard. Hoe buitenissiger en onmogelijker hoe beter, zelfs, zolang het maar in het ritme loopt.
Als zij maar zag een lucifer
Dan riep zij “Dat ’s een pretje!” (Suze Andriessen)
Paulientje hoort niet naar hun raad,
Het houtje prachtig branden gaat. (Freddy Last)
Door zijn schomm’len heen en weêr,
Valt hij met de stoel ter neêr... (W.P. Razoux)
En als hij ’t haasje schieten wil
Valt van de neus de bril hem af... (Guurtje Riemens-Reurslag)
De grootmeester van de neefjebetjes is in dat geval Freddy Last, van eveneens de onsterfelijke regels:
Lodewijk kwam er gauw bij,
In zijn hand een vlag droeg hij...
En op zijn neus droeg hij een bril,
Het haasje hij graag schieten wil.
Het is alleen buitengewoon jammer, dat al deze bijzondere regels doorgaans ingebed zijn in slappe, bleke, flauwe andere regels, wat precies de reden is dat het altijd naar geklungel riekt. Als de vertalers iets meer hun best hadden gedaan op de rest van het gedicht, hadden de neefjebetjes pas werkelijk kunnen stralen.
En wat steek ik hier persoonlijk, professioneel van op? Alleen de wens, de hoop, de droom om ook eens een neefjebetje te gebruiken in een van mijn vertalingen. Dat wordt razend moeilijk, omdat ik toch als eerste probeer alles grammaticaal en syntactisch in goed, dat wil zeggen spreektalig Nederlands te zeggen.
Een doorlopend bijgewerkt register op alle VandaagsVertaalProblemen staat in blog 345, hier.
Reacties
Een reactie posten