348 Woutertje Pieterse

   Heeft niet iedereen dat, de behoefte om iets op te steken van wat je leest? Vanaf dat je klein bent helpen boeken je met je ideeën over il mestiere di vivere, het leven dat de nieuwe wereldburger ook maar koud op het dak komt vallen. Hoe moet je leven? Hoe doen anderen dat (in het boek)? Hoe slaan zij zich erdoorheen? Hoe staan zij erin? Wat is hun verborgen filosofie achter de avonturen? Dat speelt allemaal op je leesachtergrond mee.
   Nieuwe dingen leren! Jonggelezen boeken zijn zeker vormend, niet in de zin dat ze je kunnen opvoeden in eer en deugd vanzelfsprekend, maar dat ze je eigenste ik helpen verhelderen.
   Daarnaast is er ook een honger naar woorden. Wat is er leuker dan het onbekende woord ulevellen tegen te komen in Billy the Kid? Of ribbedebie in Suske en Wiske?
   Die honger heb ik nog steeds. Vooral na een vertaalklus die niet bijster uitdagend was. Dan wil ik me geruststellen met literatuur die wel gedurfd en visionair is, me onderdompelen in vrije taligheid en niet in angstige gebonden regeltjesvolgerij. Zien wat er ook nog kan. Woorden, woorden, geef me woorden! Woorden die ik niet ken, woorden die ik vergeten ben. Oude woorden, onbestaande woorden. Vul mijn put weer! Maar het moet ook iets grappigs, goeds en stevigs zijn. Iets met pit. Een vorm met een vent (m/v). Breeroo, Bontekoe, Bordewijk. Of altijd weer Multatuli.
   Nu dan opnieuw Woutertje Pieterse, of liever gezegd helemaal nieuw, want tot nu las ik het altijd in de gebundelde Ideën en dan raak je op een gegeven moment de weg kwijt in de uitweidingen waaruit dit pak van Sjaalman bestaat. Dus ik heb het nooit helemaal uitgelezen.
   Tot ik onlangs bij de kringloop RataPlan in de Amsterdamse Van Slingelandtstraat De geschiedenis van Woutertje Pieterse zag staan, twee delen in één prachtband, Opnieuw verzameld uit de “Ideen” door Dr. J. van den Bergh van Eysinga-Elias, met illustraties naar tekeningen van Anton van der Valk en in 1920 uitgegeven door Elsevier (de schurken die publiek onderzoek in wetenschappelijke tijdschriften achter betaalmuren stoppen), 236+311=547 bladzijden, dat ik voor 1 euro 25 niet kon laten staan.
   Wat is het toch een geweldig boek! Multatuli schrijft het alsof hij voor het eerst weer denkt over zijn kindertijd, en tot zijn verbazing merkt hoe vers en helder de herinneringen nog zijn en hoe grondleggend de gebeurtenissen geweest zijn voor zijn eigen ontwikkeling. De belevenissen van Wouter geven hem aanleiding – en hij lijkt het ter plekke, à l’improviste, ja bijna tegen zijn zin te doen, want hij wil verder met het verhaal – tot bespiegelingen over opvoeding, onderwijs en de ontvankelijkheid van de kinderziel in het algemeen. En als lezer sta je eigenlijk net zo perplex als de schrijver zelf, die al onwillekeurig zich herinnerend bijna iedere gebeurtenis zou willen voorzien van een nadere beschouwing achteraf. Het wonderlijkst is dat uit het verhaal onomstotelijk blijkt hoe vormend iemands vroege jeugd is, hoe je ontwikkeling zijn eigen koers volgt en hoe immuun die is voor onderwijs en opvoeding. Het enige waar het bij groot worden om gaat is je eigen leidster volgen.
   Dat voorzover de moraal. Die me, dat mag duidelijk zijn, aanspreekt. Maar de woorden die ik me wens zijn ook niet te versmaden. Ik lees meteen over een aandoeningwinkel, wat het is weet ik niet en kennelijk weet niemand het meer. Ik zie Wouter walgen van de papieren perzikken der naarstigheid. Heel leuk is dat Multatuli de frase over de Hallemannetjes, die zoo byzonder fatsoenlyk waren afkort tot d.z.b.f.w. De gedichten die meester Pennewip van zijn leerlingen krijgt blijven klassiekers: De kat viel van de trappe, Myn vader verkoopt aardappe- Len en uyen, waarop Pennewip een hartgrondig heeremensechristenzieligehemelsegoeiegenadigedeugdvanmeleven stamelt.
   En hier, de komeny, en hier, een aptekersjongen (zo schrijf ik het ook in mijn vertalingen van Russische Jan Klaassen-Petroesjka-stukken) en hier, een mooie Latijnse spreuk: Sit aut est, aut non sit. Op postkoetsen staat vice-versa en sauvegarde, een zesthalf is minder dan een schelling, de ulevellen duiken op, er is sprake van een uitgetogen degen, juffrouw Laps zegt dat ze op Wouter niet zo moeten hakketeeren, er valt een oud-Nederlands citaat, de dat riet en dede niet wale – afkomstig (zoek ik op) uit de Rijmkroniek van Melis Stoke en tegen slechte raadgevers is gericht: ‘en wie dat adviseerde deed dat niet goed.’
   Blijkbaar was fut een onbehoorlijk woord: Leentje zegt tegen Wouter: ‘Al wat de menschen je zeggen, is maar fut, zieje!’ en als Wouter dat in familiekring herhaalt krijgt hij de wind van voren.
   Ik lees over de volksprent met avonturen van Jan de Wasscher, die wel enige overeenkomsten met Jan Klaassen vertoont. Wie anders dan Multatuli schreef in de 19de eeuw over volkskunst?
   In de leesbibliotheek heb je een inslagtrapje (om de wat hoog hangende vruchten der letterkunde te plukken, voegt de schrijver daar even fraai als behulpzaam aan toe). Die voorspelbare avonturen uit bibliotheekboeken beginnen Wouter een beetje de keel uit te hangen: ‘De booswichten deden niets dan verraden. De helden sloegen alles dood. De boekschoone jonkvrouwen betooverden de halve wereld.’ Waarbij boekschoon een bijzonder woord is. Een bruikbare ondertitel ergens van: ‘Van den mensche en deszelfs eigenaardigheden.’ Een mooie firmanaam: ‘Motto, Handel & Cie.’ Een uitdrukking als het is alle dagen geen kermis kan ik wel gebruiken, en een dubbeltjes-kruik scharrebier inmiddels ook wel.
   Ook leuk (voor mij) is dat als er een pater optreedt, het vrijwel onmiddellijk over hun ondergoed gaat – precies een van de thema’s in Flann O’Brien’s The Dalkey Archive, dat ik nu vertaal en waarin James Joyce wordt uitgenodigd om het ondergoed van de Jezuïeten te herstellen. Maar ik leer nog veel meer. Dat de sch alleen pedant werd uitgesproken, want Stoffel zegt: ‘Juffrouw Laps, ik wenSCHte te weten wat gy zyt uit een dierlyk oogpunt.’ En even eerder lezen we over Wouter dat zijn zusters hem verklaarden voor sleets of sleetsch. ‘Ik weet niet hoe ze ’t spelden,’ voegt Multatuli toe, ‘omdat ik het alleen heb van hooren-zeggen.’
   Woorden op -er zijn mannelijk volgens Stoffel, waarna we een buitengewoon grappige preek krijgen over de baker die daarin steevast als hy wordt aangeduid, hoewel het een zij is. En nog steeds wemelt het op Nederlandse redacties van de Stoffels. ‘Wat niet geschuurd, geschaafd, gevyld, gelikt, en... bedorven is, deugt niet in het oog van die heeren,’ laat Multatuli dokter Holsman zeggen over diererlui platslagers, ivodeneuswyze hertalers en spellingsfanaten.
   Voor de grap munt hij nieuwe verledentijdsvormen, als Wouter ‘in zeker opstel van ’n wyf had gesproken: “dat zyn muts betastede en op deszelfs hoofd zettede.”’ Wat me eraan herinnert dat ik al langer een andere verledentijdsregel wil voorstellen voor werkwoorden waarin het onderscheid met de tegenwoordige tijd niet te zien is, namelijk een extra letter: ik zou dus schrijven zij betastte (vt) en zij zettte (vt). Simpel als een appelsien, en je hoeft er geen onuitgesproken klank bij te verzinnen zoals de gruwel ge-updatet.
   Enz, enz, een zee om te drinken, en dan ben ik nog maar op de helft en sla ik bij het opnoemen van alles over.
   Fijn boek, dat Woutertje Pieterse. Ik zou zelfs willen zeggen: goed dat het er is.
_____

Een doorlopend bijgewerkt register op alle VandaagsVertaalProblemen staat in blog 345, hier.

Reacties

met onder meer de afgelopen tijd

160 Vintage Vondel

378 AI is op de mars

374 Nacht, trottoir – als sonnet

377 Verkeerde benen

380 Nacht, trottoir – als ollekebolleke

375 Nacht, trottoir – als Herman Gorter

379 Nacht, trottoir – als a-lipogram

381 Nacht, trottoir – als Menno Wigman

376 Delina Delaney, hoofdstuk II

345 Register & Inhoud VandaagsVertaalProbleem (cumulatief)