94 Het vervolgde zeil (Lermontov)
Petsjorin vraagt zich af waarom hij de weg niet heeft willen inslaan dien het lot voor hem openstelde, waar stille vreugde hem wachtte en rust voor zijn ziel... In plaats daarvan heeft hij meerdere levens naar de knoppen geholpen. Groesjnitsky is dood, prinses Mary een wrak en op het eind jakkert hij nergens om ook nog een onschuldig paard de dood in. In de laatste lyrische woorden van het boek propre mijmert Petsjorin, in de vertaling van Aleida Schot-Penning, dat voor hem zulks niet is weggelegd, neen!
Neen, in dat lot had ik mij niet kunnen schikken. Ik ben als een matroos, geboren en opgegroeid aan boord van een piratenschip. Zijn ziel is vertrouwd met stormen en strijd en, aan land geworpen, kwelt hem de verveling, hoe ook de schaduwrijke bosschen hem lokken, hoe ook de vredige zon voor hem straalt; van den ochtend tot den avond loopt hij door het zand langs den oever, luistert naar het eentonig gefluister der aanrollende golven, en tuurt in de nevelige verten, of daar op de bleeke streep, die het blauwe, onstuimig-deinende watervlak scheidt van de grijze wolken, zich niet het verlangde zeil afteekent, dat, eerst gelijkend op de vleugels van een meeuw, zich dan langzaam aan losmaakt uit het schuim van de golven, en met zekeren koers aanstuurt op de eenzame landingsplaats.
(Vreemd, hoe ouder de vertalingen, hoe authentieker ze gaan klinken. Ik had dat ook met de vertaling uit 1903 van Tolstojs De baas en de werkman in het Westvlaams van Stijn Streuvels.) Dat zeil dus. Waarover Lermontov in 1832 het wereldberoemde gedicht hierboven dichtte en waarvan ik behalve de mijne nog drie vertalingen vond. Jiskoot (2008) doet het zo:
Een eenzaam zeil, dat afsteekt tegen
Een zee, staalblauw en nevelig!...
Wat zoekt het in zo verre streken?
Wat liet het ginds toch achter zich?
De golven stoeien, winden blazen,
En knarsend kromt zich mast en spriet...
Geluk, dat zoekt het niet, helaas, en
Geluk ontvlucht het ook al niet.
Hoog boven hem het gouden zonlicht
En onder hem het diepste blauw...
Het zeil, opstandig, snakt naar stormwind,
Alsof die het kalmeren zou!
Ik word hier weer heel vrolijk van. Het onnederlands prachtige ‘zo verre streken’, de lieve stoplapjes ‘toch’ en ‘al’, het ‘opstandige’ zeil alsof het een erectiele pik betreft, zeker in combinatie met het ‘snakken’ – en als klap op de vuurpijl de slotzin, raadselachtig in al z’n postcoïtale leeggelopenheid. Ik zie het voor me! En dat is toch de bedoeling van een vertaling.
Peter Zeeman (2000) deed het zo:
Een eenzaam zeil kruist op de golven
Van de onmetelijke zee...
Wat zoekt het? Welk doel wil het volgen?
Wat liet het achter op de ree?
Het is een speelbal van de winden,
De mast buigt heen en weer en zucht...
Geluk probeert het niet te vinden
Noch is het er voor op de vlucht!
Rondom het zeil azuren stromen,
De gouden zon daarboven staat...
Dwars, vraagt het of er storm kan komen
Alsof in stormen rust bestaat!
Dat klinkt in elk geval iets natuurlijker – nou ja, op ‘De gouden zon daarboven staat’ na. Wel een beetje saaie rijmen. ‘De onmetelijke zee’ is een onmetelijk cliché. De mast die zucht: ja: het is een oude man natuurlijk. Maar goed, zo closereadend kun je alles belachelijk maken. Deze vertaling leest goed en als je het maar snel genoeg doet en met saamgeknepen ogen kun je het nog best mooi vinden ook.
Arie van der Ent vertaalde het in 2004 ook, zo:
Daar komt een enkel zeil gevaren
Uit lichte nevel boven zee...!
Wat zoekt een man op vreemde baren,
Wat liet hij achter op zijn ree?
Hoe deinen golven, gieren winden,
Hoe buigt de mast en kraakt geducht...
Helaas, geluk wil hij niet vinden,
Noch is geluk waarvoor hij vlucht!
Vanonder—hemelsblauwe stromen,
Vanboven—stralend zonnegoud...
De rusteloze vraagt om stormen,
Als lag in stormen zijn behoud!
Jammer dat hier niet het zeil zoekt, maar plotseling een man, dat ontsymboliseert het meteen. Het woordje ‘geducht’ komt wat rijmdwangmatig over (maar dat doet ‘welgezind’ bij mij ook); geluk zonder lidwoord klinkt raar, en de laatste regel is helaas niet in één oogopslag een afmaker, met dat vreemde ‘behoud’. Maar toch: ook op het eerste oog begrijpelijk, alhoewel niet zodanig pakkend dat er snel een tweede oog van komt.
Binnenkort brengt Nina Targan Mouravi een Lermontov-bundel uit bij Hoogland & Van Klaveren en ik verwed er mijn geducht krakende mast onder dat zij het weer heel anders gaat doen – als ze dit gedicht opneemt natuurlijk.
Vertalen – er komt geen eind aan.
_____
Verwijzingen. Lermontow, Een held van onzen tijd, vertaling Aleida G. Schot, Wereldbibliotheek, 1939. Jiskoot: in Lermontov, Ik wil leven, ik wil lijden, Benerus, 2008 (met dank nogmaals aan Paul van Capelleveen voor het opduikelen). Zeeman: in Spiegel van de Russische poëzie, samengesteld door Willem G. Weststeijn en Peter Zeeman, Meulenhoff, 2000. Van der Ent: in Arme Liza, Bloemlezing uit de klassieke Russische literatuur, Ad. Donker, 2004.
Neen, in dat lot had ik mij niet kunnen schikken. Ik ben als een matroos, geboren en opgegroeid aan boord van een piratenschip. Zijn ziel is vertrouwd met stormen en strijd en, aan land geworpen, kwelt hem de verveling, hoe ook de schaduwrijke bosschen hem lokken, hoe ook de vredige zon voor hem straalt; van den ochtend tot den avond loopt hij door het zand langs den oever, luistert naar het eentonig gefluister der aanrollende golven, en tuurt in de nevelige verten, of daar op de bleeke streep, die het blauwe, onstuimig-deinende watervlak scheidt van de grijze wolken, zich niet het verlangde zeil afteekent, dat, eerst gelijkend op de vleugels van een meeuw, zich dan langzaam aan losmaakt uit het schuim van de golven, en met zekeren koers aanstuurt op de eenzame landingsplaats.
(Vreemd, hoe ouder de vertalingen, hoe authentieker ze gaan klinken. Ik had dat ook met de vertaling uit 1903 van Tolstojs De baas en de werkman in het Westvlaams van Stijn Streuvels.) Dat zeil dus. Waarover Lermontov in 1832 het wereldberoemde gedicht hierboven dichtte en waarvan ik behalve de mijne nog drie vertalingen vond. Jiskoot (2008) doet het zo:
Een eenzaam zeil, dat afsteekt tegen
Een zee, staalblauw en nevelig!...
Wat zoekt het in zo verre streken?
Wat liet het ginds toch achter zich?
De golven stoeien, winden blazen,
En knarsend kromt zich mast en spriet...
Geluk, dat zoekt het niet, helaas, en
Geluk ontvlucht het ook al niet.
Hoog boven hem het gouden zonlicht
En onder hem het diepste blauw...
Het zeil, opstandig, snakt naar stormwind,
Alsof die het kalmeren zou!
Ik word hier weer heel vrolijk van. Het onnederlands prachtige ‘zo verre streken’, de lieve stoplapjes ‘toch’ en ‘al’, het ‘opstandige’ zeil alsof het een erectiele pik betreft, zeker in combinatie met het ‘snakken’ – en als klap op de vuurpijl de slotzin, raadselachtig in al z’n postcoïtale leeggelopenheid. Ik zie het voor me! En dat is toch de bedoeling van een vertaling.
Peter Zeeman (2000) deed het zo:
Een eenzaam zeil kruist op de golven
Van de onmetelijke zee...
Wat zoekt het? Welk doel wil het volgen?
Wat liet het achter op de ree?
Het is een speelbal van de winden,
De mast buigt heen en weer en zucht...
Geluk probeert het niet te vinden
Noch is het er voor op de vlucht!
Rondom het zeil azuren stromen,
De gouden zon daarboven staat...
Dwars, vraagt het of er storm kan komen
Alsof in stormen rust bestaat!
Dat klinkt in elk geval iets natuurlijker – nou ja, op ‘De gouden zon daarboven staat’ na. Wel een beetje saaie rijmen. ‘De onmetelijke zee’ is een onmetelijk cliché. De mast die zucht: ja: het is een oude man natuurlijk. Maar goed, zo closereadend kun je alles belachelijk maken. Deze vertaling leest goed en als je het maar snel genoeg doet en met saamgeknepen ogen kun je het nog best mooi vinden ook.
Arie van der Ent vertaalde het in 2004 ook, zo:
Daar komt een enkel zeil gevaren
Uit lichte nevel boven zee...!
Wat zoekt een man op vreemde baren,
Wat liet hij achter op zijn ree?
Hoe deinen golven, gieren winden,
Hoe buigt de mast en kraakt geducht...
Helaas, geluk wil hij niet vinden,
Noch is geluk waarvoor hij vlucht!
Vanonder—hemelsblauwe stromen,
Vanboven—stralend zonnegoud...
De rusteloze vraagt om stormen,
Als lag in stormen zijn behoud!
Jammer dat hier niet het zeil zoekt, maar plotseling een man, dat ontsymboliseert het meteen. Het woordje ‘geducht’ komt wat rijmdwangmatig over (maar dat doet ‘welgezind’ bij mij ook); geluk zonder lidwoord klinkt raar, en de laatste regel is helaas niet in één oogopslag een afmaker, met dat vreemde ‘behoud’. Maar toch: ook op het eerste oog begrijpelijk, alhoewel niet zodanig pakkend dat er snel een tweede oog van komt.
Binnenkort brengt Nina Targan Mouravi een Lermontov-bundel uit bij Hoogland & Van Klaveren en ik verwed er mijn geducht krakende mast onder dat zij het weer heel anders gaat doen – als ze dit gedicht opneemt natuurlijk.
Vertalen – er komt geen eind aan.
_____
Verwijzingen. Lermontow, Een held van onzen tijd, vertaling Aleida G. Schot, Wereldbibliotheek, 1939. Jiskoot: in Lermontov, Ik wil leven, ik wil lijden, Benerus, 2008 (met dank nogmaals aan Paul van Capelleveen voor het opduikelen). Zeeman: in Spiegel van de Russische poëzie, samengesteld door Willem G. Weststeijn en Peter Zeeman, Meulenhoff, 2000. Van der Ent: in Arme Liza, Bloemlezing uit de klassieke Russische literatuur, Ad. Donker, 2004.
Reacties
Een reactie posten