361 Harry Mulisch als vertaler
We zullen het over Harry Mulisch moeten hebben. Geen prettig onderwerp, ik weet het. Ook geen prettige auteur. Ik krijg er de kriebels van. Waar Hermans een genie was die zich een nul vond is Mulisch een nul die zich een genie vond. Wat hem voor mij onleesbaar maakt.
Mulisch is het alleen maar om standing en status te doen en uit iedere zin, zelfs iedere terloopse opmerking ademt een grenzeloze eigendunk. Altijd moet hij zich met de groten der aarde vergelijken. Ik herinner me het buikbandje om de Nederlandse vertaling van Otto Weiningers Geslacht en karakter met een quote van Mulisch: ‘Ik beschouwde hem als een genie. Zelf sprak hij over weinig anders dan over ‘Das Genie’, en dit nam mij buitengewoon voor hem in, want ik voelde mij bij dit onderwerp persoonlijk betrokken.’
Of als het over zijn Compositie van de wereld gaat: ‘Natuurlijk heeft dat boek iets jongensachtigs, maar dat vind je bij iedere filosoof. Als je Nietzsche leest, dat is ook jongensachtig, Hegel, Plato. In iedere filosoof, behalve in saaie pieten als Popper en zo, zit iets heel geks jongensachtigs, en dat moet ook.’
Ooit had ik twee boeken van Mulisch in mijn kast, maar sinds ik Het stenen bruidsbed kwijt ben, heb ik er nog maar één. Het is Mulisch’ meesterwerk. Die stelling durf ik wel aan, omdat hij er niet of nauwelijks tekst aan bijgedragen heeft. Of toch? Het boek heet Woorden, woorden, woorden en stamt uit 1973. Het bestaat uit de (vertaalde) To be or not to be-monoloog uit het Deense stuk, op allerlei manieren opgetypt, verknipt, geparafraseerd en beeldend hergebruikt op de wijze van concrete poëzie maar ook hier en daar vaag OuLiPoliaans. Wat dat betreft is het een leuk bladerboek met plaatjes.
Woorden, woorden, woorden opent met de 33-regelige oorspronkelijke, Engelse versie, gevolgd door acht bestaande vertalingen, respectievelijk van Rijcklof van Goens, Bilderdijk, Hinlopen, Tollens, Burgersdijk, Van Looy, Van Suchtelen en Voeten, die dateren van 1774 tot 1958. Mooie versies! Ik laat de zijn of niet zijn-vraag even voor wat hij is en zal de tweede claus onder de loep nemen, de bekende rommelige metafoor van Whether ’tis nobler in the mind to suffer The slings and arrows of outrageous Fortune, Or to take arms against a sea of troubles, And, by opposing, end them.
Rijcklof van Goens laat in 1774 met zijn dubbele woordherhaling (smert’lijk en smertenij; bestrijden en strijden) de pijn en verwarring heel goed voelen, minstens even goed als de mixed metaphor van Shakespeare. Heel krachtig. Mij bevalt het:
Is ’t edler, in zijn hart des noodlots woede
En smert’lijk bijten te verdragen; dan
Een gansche zee van smertenij te bestrijden,
En strijdend te vergaen?
Bilderdijk, zijn stand getrouw, breidt in 1788 de monoloog uit tot wel 46 – rijmende – regelen waarmee hij Hamlet meer een geëxalteerde ouwehoer maakt (met dat moedig en wakkren tegenstand) dan een gekwelde (oudere) jongere:
Is ’t eedler, in ’t gemoed de scherpe pijn,
Door ’t wreed geval ons aangedaan, te lijden?
Of voegt het ons, het Noodlot te bestrijden,
En moedig, met de wapens in de hand
Te dwingen door een wakkren tegenstand?
Hinlopen in 1798 houdt zich als eerste tamelijk nauwgezet aan Shakespeares woorden, maar hij normaliseert en verliest bijvoorbeeld de zee:
Of ’t eedler zij, in ’t hart, de kwellingen
En steeken van ’t verbolgen Lot te dragen;
Dan – tegen d’aanval van de zorgen zich
Te wapenen, en, met dien weêrstand, haar
Te niet te doen?
Tollens, dichter des vaderlands, is in 1816 ook al zijn stand getrouw en zet een dramatische hoge borst op die eerder lachwekkend aandoet:
Is ’t grooter, dat ons hart het tergend wee verdraag’,
Den schicht des noodlots lij’, of zich daartegen wapen’
En magt en moedwil stuit’?
Volgt de klassieke vertaling van Burgersdijk, die in 1882 het dichtst bij Shakespeare bleef en daarmee nog steeds heel citabel is. Hier ook duikt voor het eerst het woord geest op als vertaling voor mind, dat bij Burgersdijk meteen voor verwarring zorgt. De vraag is niet of het nobler in the mind is om te verdragen, maar of het nobler is om in the mind te verdragen. Moet ik blijven binnenvetten of moet ik mezelf, in opstand komend, een zwaard door m’n donder jagen? – is Hamlets dilemma. Burgersdijks voor den geest slaat de plank m.i. dan ook mis:
Is ’t eedler voor den geest, de slingersteenen
En pijlen van het nijdig lot te dulden,
Of ’t hoofd te bieden aan een zee van plagen
En, door verzet, ze te enden?
In 1907 maakt Jacques van Looy het weliswaar nog een slag fraaier, maar hij betrekt het dilemma curieus genoeg met zijn in opstand niet op zelfmoord. Zijn in den geest klopt op zich, maar het blijft verwarring stichten:
Of, is het eedler in den geest te lijden,
De keilen en schichten van een schimpend lot,
Dan zich te waapnen tegen ’n zee van troebelen,
En in opstand te enden?
De vertaling van Van Suchtelen uit 1947 is een lees- en geen speeltekst, blijkens zijn ongelukkige zinsdeelvolgorde, en enerzijds wel eed’ler elideren maar van worstelend niet het verwachte worst’lend maken. Ook heeft de laatste regel Een einde er aan te maken een heel contra-intuïtieve volgorde:
Is ’t eed’ler in zijn geest stil te verduren
Werpsteen en pijlen van ’t verborgen lot,
Of worstelend tegen een zee van plagen
Een einde er aan te maken?
De laatste vertaling die Mulisch opneemt is die van Bert Voeten uit 1958. Ook die betrekt het in de geest abusievelijk op edeler in plaats van op te verdragen. Bovendien maakt Voeten Hamlets dilemma (door muitend naar voren te halen en ondergeschikt te maken) wel heel sukkelig: moet ik de slagen van het lot verdragen of alle moeilijkheden beëindigen? Tja, als dat het hele probleem is, wat zit die slapjanus dan nog te treuzelen?
of ’t edeler in de geest is, pijl en slinger
van het moordzuchtig toeval te verdragen,
of, muitend, aan een zee van moeilijkheden
een eind te maken.
Mulisch had dus een ruime keus om zijn knip- en plakwerk mee te doen, maar hij maakte een eigen vertaling. De tweede claus vertaalde hij aldus:
of het geestelijk voornamer is, de lasso’s en pijlen
van het uitzinnig toeval te ondergaan,
dan wel zich te wapenen tegen een zee van lasten,
en, door ze te weerstaan, af te schaffen?
Zelfs in dit kleine fragment, dat oorspronkelijk nog van iemand anders is ook, zie je de hele Mulisch die mij zo tegenstaat feilloos uitgetekend. De claus begint met of het geestelijk voornamer is zomogelijk nog pompeuzer dan Tollens’ Is ’t grooter, dat ons hart het tergend wee verdraag’. Zou Hamlet zich werkelijk afvragen wat geestelijk voornamer is om te doen als je door de slingers en pijlen van het noodlot wordt bezocht? Of is het Mulisch die hier door de mond van Hamlet spreekt en bij een keuze tussen twee handelwijzen allicht de geestelijk meer voorname kiest? Geestelijk voornamer – dat kan alleen een totaal gevoelloos iemand verzinnen, die zich geen enkele voorstelling van wat voor leed dan ook kan maken.
Mulisch’ keus voor toeval voor Fortune is tekenend: alles wat een rechtmatig genie dwarsboomt kan hem alleen door het toeval in de weg zijn gelegd. Het noodlot is immers dat hij zal stralen als een ster, een superheld, en zal worden aanbeden door de wereld.
De laatste twee regels zijn van hetzelfde laken een pak. Toegegeven, Hamlet is ook niet heel consequent in zijn beelden, maar om een zee van lasten te willen afschaffen kwam niet bij hem op. Daarvoor moet je toch echt het idee hebben dat jij in feite de geestelijk voornaamste baas van het spul bent, met het van god gegeven recht (je bent een genie of je bent het niet) om de wereld naar je pijpelurken te laten dansen.
De lasten passen ook in het plaatje: een genie heeft geen problemen, zorgen of troebelen – hij is immers gemaakt van alle gevoel en zelfkritiek afstotend kryptoniet – hij heeft door de onnozele, hem miskennende wereld lasten opgelegd gekregen, die hij moet afwerpen.
Heel grappig allemaal. Het feit dat zijn superheldendom zelfs in een simpele vertaling van een paar regels naar buiten komt bewijst – wellicht ten overvloede – dat Mulisch allerminst ironisch is in zijn eigenwaan. Het is de stijl die de mens zelf is, en die uit ieder woord weer blijkt – ook bij Mulisch. En zelfs in een vertaling.
Laten we deze schertsfiguur zo snel mogelijk vergeten.
Mulisch is het alleen maar om standing en status te doen en uit iedere zin, zelfs iedere terloopse opmerking ademt een grenzeloze eigendunk. Altijd moet hij zich met de groten der aarde vergelijken. Ik herinner me het buikbandje om de Nederlandse vertaling van Otto Weiningers Geslacht en karakter met een quote van Mulisch: ‘Ik beschouwde hem als een genie. Zelf sprak hij over weinig anders dan over ‘Das Genie’, en dit nam mij buitengewoon voor hem in, want ik voelde mij bij dit onderwerp persoonlijk betrokken.’
Of als het over zijn Compositie van de wereld gaat: ‘Natuurlijk heeft dat boek iets jongensachtigs, maar dat vind je bij iedere filosoof. Als je Nietzsche leest, dat is ook jongensachtig, Hegel, Plato. In iedere filosoof, behalve in saaie pieten als Popper en zo, zit iets heel geks jongensachtigs, en dat moet ook.’
Ooit had ik twee boeken van Mulisch in mijn kast, maar sinds ik Het stenen bruidsbed kwijt ben, heb ik er nog maar één. Het is Mulisch’ meesterwerk. Die stelling durf ik wel aan, omdat hij er niet of nauwelijks tekst aan bijgedragen heeft. Of toch? Het boek heet Woorden, woorden, woorden en stamt uit 1973. Het bestaat uit de (vertaalde) To be or not to be-monoloog uit het Deense stuk, op allerlei manieren opgetypt, verknipt, geparafraseerd en beeldend hergebruikt op de wijze van concrete poëzie maar ook hier en daar vaag OuLiPoliaans. Wat dat betreft is het een leuk bladerboek met plaatjes.
Woorden, woorden, woorden opent met de 33-regelige oorspronkelijke, Engelse versie, gevolgd door acht bestaande vertalingen, respectievelijk van Rijcklof van Goens, Bilderdijk, Hinlopen, Tollens, Burgersdijk, Van Looy, Van Suchtelen en Voeten, die dateren van 1774 tot 1958. Mooie versies! Ik laat de zijn of niet zijn-vraag even voor wat hij is en zal de tweede claus onder de loep nemen, de bekende rommelige metafoor van Whether ’tis nobler in the mind to suffer The slings and arrows of outrageous Fortune, Or to take arms against a sea of troubles, And, by opposing, end them.
Rijcklof van Goens laat in 1774 met zijn dubbele woordherhaling (smert’lijk en smertenij; bestrijden en strijden) de pijn en verwarring heel goed voelen, minstens even goed als de mixed metaphor van Shakespeare. Heel krachtig. Mij bevalt het:
Is ’t edler, in zijn hart des noodlots woede
En smert’lijk bijten te verdragen; dan
Een gansche zee van smertenij te bestrijden,
En strijdend te vergaen?
Bilderdijk, zijn stand getrouw, breidt in 1788 de monoloog uit tot wel 46 – rijmende – regelen waarmee hij Hamlet meer een geëxalteerde ouwehoer maakt (met dat moedig en wakkren tegenstand) dan een gekwelde (oudere) jongere:
Is ’t eedler, in ’t gemoed de scherpe pijn,
Door ’t wreed geval ons aangedaan, te lijden?
Of voegt het ons, het Noodlot te bestrijden,
En moedig, met de wapens in de hand
Te dwingen door een wakkren tegenstand?
Hinlopen in 1798 houdt zich als eerste tamelijk nauwgezet aan Shakespeares woorden, maar hij normaliseert en verliest bijvoorbeeld de zee:
Of ’t eedler zij, in ’t hart, de kwellingen
En steeken van ’t verbolgen Lot te dragen;
Dan – tegen d’aanval van de zorgen zich
Te wapenen, en, met dien weêrstand, haar
Te niet te doen?
Tollens, dichter des vaderlands, is in 1816 ook al zijn stand getrouw en zet een dramatische hoge borst op die eerder lachwekkend aandoet:
Is ’t grooter, dat ons hart het tergend wee verdraag’,
Den schicht des noodlots lij’, of zich daartegen wapen’
En magt en moedwil stuit’?
Volgt de klassieke vertaling van Burgersdijk, die in 1882 het dichtst bij Shakespeare bleef en daarmee nog steeds heel citabel is. Hier ook duikt voor het eerst het woord geest op als vertaling voor mind, dat bij Burgersdijk meteen voor verwarring zorgt. De vraag is niet of het nobler in the mind is om te verdragen, maar of het nobler is om in the mind te verdragen. Moet ik blijven binnenvetten of moet ik mezelf, in opstand komend, een zwaard door m’n donder jagen? – is Hamlets dilemma. Burgersdijks voor den geest slaat de plank m.i. dan ook mis:
Is ’t eedler voor den geest, de slingersteenen
En pijlen van het nijdig lot te dulden,
Of ’t hoofd te bieden aan een zee van plagen
En, door verzet, ze te enden?
In 1907 maakt Jacques van Looy het weliswaar nog een slag fraaier, maar hij betrekt het dilemma curieus genoeg met zijn in opstand niet op zelfmoord. Zijn in den geest klopt op zich, maar het blijft verwarring stichten:
Of, is het eedler in den geest te lijden,
De keilen en schichten van een schimpend lot,
Dan zich te waapnen tegen ’n zee van troebelen,
En in opstand te enden?
De vertaling van Van Suchtelen uit 1947 is een lees- en geen speeltekst, blijkens zijn ongelukkige zinsdeelvolgorde, en enerzijds wel eed’ler elideren maar van worstelend niet het verwachte worst’lend maken. Ook heeft de laatste regel Een einde er aan te maken een heel contra-intuïtieve volgorde:
Is ’t eed’ler in zijn geest stil te verduren
Werpsteen en pijlen van ’t verborgen lot,
Of worstelend tegen een zee van plagen
Een einde er aan te maken?
De laatste vertaling die Mulisch opneemt is die van Bert Voeten uit 1958. Ook die betrekt het in de geest abusievelijk op edeler in plaats van op te verdragen. Bovendien maakt Voeten Hamlets dilemma (door muitend naar voren te halen en ondergeschikt te maken) wel heel sukkelig: moet ik de slagen van het lot verdragen of alle moeilijkheden beëindigen? Tja, als dat het hele probleem is, wat zit die slapjanus dan nog te treuzelen?
of ’t edeler in de geest is, pijl en slinger
van het moordzuchtig toeval te verdragen,
of, muitend, aan een zee van moeilijkheden
een eind te maken.
Mulisch had dus een ruime keus om zijn knip- en plakwerk mee te doen, maar hij maakte een eigen vertaling. De tweede claus vertaalde hij aldus:
of het geestelijk voornamer is, de lasso’s en pijlen
van het uitzinnig toeval te ondergaan,
dan wel zich te wapenen tegen een zee van lasten,
en, door ze te weerstaan, af te schaffen?
Zelfs in dit kleine fragment, dat oorspronkelijk nog van iemand anders is ook, zie je de hele Mulisch die mij zo tegenstaat feilloos uitgetekend. De claus begint met of het geestelijk voornamer is zomogelijk nog pompeuzer dan Tollens’ Is ’t grooter, dat ons hart het tergend wee verdraag’. Zou Hamlet zich werkelijk afvragen wat geestelijk voornamer is om te doen als je door de slingers en pijlen van het noodlot wordt bezocht? Of is het Mulisch die hier door de mond van Hamlet spreekt en bij een keuze tussen twee handelwijzen allicht de geestelijk meer voorname kiest? Geestelijk voornamer – dat kan alleen een totaal gevoelloos iemand verzinnen, die zich geen enkele voorstelling van wat voor leed dan ook kan maken.
Mulisch’ keus voor toeval voor Fortune is tekenend: alles wat een rechtmatig genie dwarsboomt kan hem alleen door het toeval in de weg zijn gelegd. Het noodlot is immers dat hij zal stralen als een ster, een superheld, en zal worden aanbeden door de wereld.
De laatste twee regels zijn van hetzelfde laken een pak. Toegegeven, Hamlet is ook niet heel consequent in zijn beelden, maar om een zee van lasten te willen afschaffen kwam niet bij hem op. Daarvoor moet je toch echt het idee hebben dat jij in feite de geestelijk voornaamste baas van het spul bent, met het van god gegeven recht (je bent een genie of je bent het niet) om de wereld naar je pijpelurken te laten dansen.
De lasten passen ook in het plaatje: een genie heeft geen problemen, zorgen of troebelen – hij is immers gemaakt van alle gevoel en zelfkritiek afstotend kryptoniet – hij heeft door de onnozele, hem miskennende wereld lasten opgelegd gekregen, die hij moet afwerpen.
Heel grappig allemaal. Het feit dat zijn superheldendom zelfs in een simpele vertaling van een paar regels naar buiten komt bewijst – wellicht ten overvloede – dat Mulisch allerminst ironisch is in zijn eigenwaan. Het is de stijl die de mens zelf is, en die uit ieder woord weer blijkt – ook bij Mulisch. En zelfs in een vertaling.
Laten we deze schertsfiguur zo snel mogelijk vergeten.
Reacties
Een reactie posten