363 De wezel en de ezel
Maar niet altijd zijn mijn kindergedichten te lang. In Christian Morgensterns Galgenlieder – dat verder nog veel meer moois bevat – staat een kleine hersenkraker die me na aan het hart ligt. Het gaat over een wezel op een kei in een kabbelend beekje. Fraai beeld. Je ziet het voor je. Waarom zit die wezel daar, ja waarom? Die wezel, wordt meteen na het stellen van de vraag verklapt door het maankalf (een wezen dat niet nader wordt toegelicht ) zit daar omdat hij het zo mooi vond rijmen. Het is namelijk een esthetische wezel.
Misschien wordt het in het oorspronkelijke Duits duidelijker. Het heet Der ästhetische Wiesel.
Ein Wiesel
saß auf einem Kiesel
inmitten Bachgeriesel.
Wißt ihr
weshalb?
Das Mondkalb
verriet es mir
im Stillen:
Das raffinier-
te Tier
tat’s um des Reimes willen.
Het is een gedicht dat ik altijd al wilde vertalen. De punchline is enerzijds heel verwacht – want je hebt net die drie uitgangen op -iesel gehad – en anderzijds heel onverwacht, want plotseling kruipt het gedicht in het gedicht, wanneer, in de woorden van Professor Dr. Claus-Michael Ort, en ik zou het zelf niet beter kunnen zeggen, daarom citeer ik het in het machtige prachtige Duits –
sich dessen textinterne Motivierung und ‘Erklärung’ eines dargestellten Sachverhaltes (warum sitzt Wiesel auf Kiesel?) sowohl auf eine nicht existente (scherzhafte? märchenhafte? ‘absurde’?) Instanz, nämlich das ‘Mondkalb’ beruft, als auch eigentlich auf die Regeln der Poesie selbst (“um des Reimes willen” – also l’art pour l’art, Kunst/Künstlichkeit/Raffiniertheit um des Raffinements, um der Kunst willen).
Er ontstaat daarmee ‘eine kurzschlüssige (insgeheim paradoxe) Selbstreferenz, die sich mit absurder Fremdreferenz (‘Mondkalb’) auf eine Realität außerhalb des Gedichts bezieht’. De lezer voelt een vicieuze cirkel binnen getrokken waarin de werkelijkheid in het gedicht zich beroept op de werkelijkheid van het gedicht en vice versa:
Der immer wieder von neuem syntagmatisch zu durchlaufende Zirkel entfaltet eine Paradoxie zwischen ‘Text-Innen’ (sich reimende Signifikanten) und ‘Text-Außen’ (die bezeichnete ‘Realität’ des ‘Kiesels’) und verfehlt damit ein erzählbares Sujet ebenso wie ihr tautologisch leeres Gegenstück.
Ja, besluit de professor-doctor lyrisch, we mogen misschien wel zeggen delirisch, een ‘stärkere Verunklarung der ‘diegetischen’, also der textinternen Realitäts- und Sprech-Ebenen als etwa in Morgensterns ästhetischem Wiesel (1905) lässt sich kaum in einem Gedicht verwirklichen.’
Zo! Dat is pas een analyse. (Hij is na te lezen hier.)
Maar de hooggeleerde professor-doctor ziet één omstandigheid over het hoofd. De punchline is ook zo bijzonder grappig omdat – en je beseft dat ergens diep in je achterhoofd wel – niet de wezel het zo mooi vindt rijmen, maar de dichter: die heeft de wezel daar neergezet omwille van het rijm, ja niet alleen op die kei bij die beek neergezet, maar zelfs verzonnen, waarmee je ook – nog ergens verder in je achterhoofd – wel beseft dat die wezel dus helemaal niet bestaat, hoe hij het zelf ook mag denken, en je als lezer vereenzelvigd wordt met én de wezel én de dichter, want zelf kun je het ook bedenken. Je bent plotseling, heel stiekem, ook een god in het diepst van je verzinselen. Het is een genadeloze afrekening met de werkelijke wereld buiten: alles is gedicht, blijkt op het eind. Alles is genept. Er is geen woord van waar. Het is dus minstens een driedubbele punch die de afmaker uitdeelt en je in een logische kluwen verstrikt waar je niet meer uitkomt. De galgenliederen zijn in vele talen vertaald, waarbij de wezel zich steeds ergens anders ophield, maar wel esthetisch bleef. Ik ken de Nederlandse vertaling van Bèr Wilbers niet (IJzer, 2006), maar op internet vind ik er een van Koos Jaspers uit 2021, die begint met Zat een wezeltje alleen Te wezelen op een steen Wees en wezenloos ineen, waarmee de Duitse steen weliswaar bewaard is gebleven, maar er helemaal niets bijzonder rijmt.
In het Frans lukt het makkelijk omdat alles er op alles rijmt: Une belette – ou était-ce un belet? était campée sur un galet au beau milieu d’un ruisselet. Die vertaling besluit er dan ook niet mee dat de wezel het omwille van het rijm alleen deed, maar omwille van la rime et l’élégance.
De (of een) Engelse vertaling tot slot heeft het over A weasel perched on an easel within a patch of teasel. Waarbij je het woord teasel (weverskaarde, dipsacus sativus) maar moet kennen, want anders zegt het je niks.
Hoe het ook zij, Der ästhetische Wiesel is een even machtig als vreemd en verontrustend gedicht, waarin twee werelden die elkaar altijd lijken te vermijden plotseling weer als buren bij elkaar op de theevisite komen. Het is een gedicht dat zich op een onschuldige en heimelijke manier nestelt in het hart en het geweten van de lezer.
Ik begon het dus frank en vrij te vertalen en liet me leiden door de rijmen die me voor de voeten kwamen want dat was de esthetiek van het gedicht – en van het ene kwam het andere en van het andere weer het volgende en al na een paar strofes merkte ik aan het tempo dat het gedicht me dicteerde dat het wat langer zou worden dan het origineel. Uiteindelijk werden het 228 regels en 974 woorden, dus misschien is dit wel ’s werelds meest uitgelopen vertaling van een gedicht ooit geworden. Nu de rest van de Galgenlieder nog. De wezel en de ezel
Op een ochtend liepen wij,
Ik met jou en jij met mij,
Op een ochtend liepen wij
Met z’n beiden langs de wei,
Langs de wei en langs de hei,
Op het paadje liepen wij,
Zo liepen wij en liepen wij,
Met z’n tweeën allebei.
En op die ochtend zagen wij,
Ik met jou en jij met mij,
En op die ochtend zagen wij,
Op het paadje langs de wei,
Langs de wei en langs de hei,
Op die ochtend zagen wij,
Op het paadje zagen wij,
Een wezel
op een ezel,
vastgeplakt met lijm.
Hé, dachten wij,
Ik met jou en jij met mij,
Hé, dachten wij,
Op het paadje langs de wei,
Langs de wei en langs de hei,
Hé, dachten wij,
Met z’n tweeën allebei,
Wat moet dat daar,
Wat doet dat daar,
Een wezel
op een ezel
vastgeplakt met lijm?
Wat moet een wezel
op een ezel,
vastgeplakt met lijm?
Wat doet een wezel
op een ezel,
vastgeplakt met lijm?
Wat moet die daar?
Wat doet die daar?
Dat vonden wij, dat vonden wij,
Ik met jou en jij met mij,
Dat vonden wij maar raar.
En wij dachten en wij dachten,
Ik met jou en jij met mij,
Wij dachten en wij dachten:
Jee, wat gaan we doen?
Wat gaan we doen?
Dat dachten wij,
Met z’n tweeën allebei.
Wat gaan we doen?
Dat dachten wij, en toen,
Toen zeiden wij,
Toen zeiden wij,
Ik met jou en jij met mij,
Toen zeiden wij:
We gaan het vragen,
Met z’n tweeën allebei,
We gaan het vragen,
Aan de wezel en de ezel,
In hoogsteigen persoon,
Dat zeiden wij:
We gaan het vragen,
We vragen het gewoon.
En we liepen naar de wezel,
Ik met jou en jij met mij,
We liepen naar de wezel,
Naar de wezel
op de ezel,
vastgeplakt met lijm,
En we vroegen aan de wezel,
Aan de wezel,
op de ezel,
vastgeplakt met lijm,
Wij vroegen aan de wezel:
Zeg, wat doet een wezel
op een ezel,
vastgeplakt met lijm?
Wij vroegen het de wezel
In hoogsteigen persoon,
We kwamen en we vroegen hem,
We vroegen hem gewoon:
Ja, wat doe jij, wezel
op een ezel,
vastgeplakt met lijm?
En de wezel
op de ezel,
vastgeplakt met lijm,
Zei ons toen:
Dat is geheim.
En wij dachten en wij dachten,
Ik met jou en jij met mij,
Wij dachten en wij dachten,
Met z’n tweeën allebei:
Wat gaan we doen?
Wat gaan we doen?
Dat dachten wij.
Wat de wezel
op de ezel
vastgeplakt met lijm,
Wat die wezel doet,
Zo zegt de wezel,
Wat die doet dat is geheim.
En wij dachten en wij dachten
Ik met jou en jij met mij
En wij dachten en wij dachten
En toen zeiden wij:
We vragen het de ezel,
Niet de wezel
op de ezel,
vastgeplakt met lijm,
Maar de ezel
van de wezel,
vastgeplakt met lijm.
Dat dachten wij,
Ik met jou en jij met mij,
Met z’n tweeën allebei:
We vragen het de ezel
In hoogsteigen persoon,
We vragen het de ezel,
We vragen het aan hem gewoon.
En we vroegen aan de ezel,
Ik met jou en jij met mij,
Wij vroegen aan de ezel,
De ezel
Van de wezel
op de ezel,
vastgeplakt met lijm,
Wij vroegen,
Ik met jou en jij met mij:
Zeg ons, lieve ezel,
Lieve ezel, allebei,
Lieve ezel, smeken wij,
Zeg ons toch:
Wat doet een wezel
op een ezel,
vastgeplakt met lijm?
Wij vroegen het de ezel
In hoogsteigen persoon,
We stonden daar en vroegen hem,
We vroegen hem gewoon:
Lieve ezel, ezellief,
Wat doe jij, ezel
met een wezel,
vastgeplakt met lijm?
Zeg het ons toch, alsjeblief.
En de ezel
met de wezel,
vastgeplakt met lijm,
Zei ons toen:
Ik geef geen antwoord op geslijm.
En wij dachten en wij dachten,
Ik met jou en jij met mij,
Wij dachten en wij dachten,
Met z’n tweeën allebei:
Wat gaan we doen?
Wat gaan we doen?
Dat dachten wij.
Wat wij vragen aan de ezel,
Aan de ezel
van de wezel
vastgeplakt met lijm,
Wat wij aardig vragen
Zegt de ezel,
Zegt de ezel,
Is geslijm.
En de wezel
op de ezel
vastgeplakt met lijm,
De wezel zegt,
De wezel zegt:
Dat is geheim.
En wij liepen en wij liepen
Ik met jou en jij met mij,
Wij liepen verder langs de wei,
Langs de wei en langs de hei,
Op het paadje liepen wij,
Zo liepen wij en liepen wij,
Met z’n tweeën allebei.
En wij zagen op een bankje,
Op een bankje langs de hei,
Wij zagen daar twee beren,
Twee beren broodjes smeren,
Op een bankje langs de wei.
En wij dachten en wij dachten,
Ik met jou en jij met mij,
Wij dachten en wij dachten
En zeiden tot elkaar:
We vragen het die beren,
In hoogsteigen persoon,
Die beren die daar broodjes smeren,
We vragen het aan hun gewoon.
En we liepen naar de beren,
Ik met jou en jij met mij,
We liepen naar de beren
In hoogsteigen persoon,
We liepen naar de beren,
En vroegen het gewoon:
Weten jullie, heren beren,
Weten julie soms
Wat dat daar moet,
Wat dat daar doet,
Een wezel
op een ezel
vastgeplakt met lijm?
De heren beren
Hielden op met broodjes smeren,
Hielden op met broodjes smeren,
En zeiden ons:
Een wezel
op een ezel
vastgeplakt met lijm?
Die hebben wij al vele keren
Gezien hier langs de wei,
Langs de wei en langs de hei,
Al vele keren,
Vele keren,
En wil je weten wat dat moet daar,
Wil je weten wat dat doet daar,
Die wezel
op die ezel,
vastgeplakt met lijm?
Die wezel
op de ezel,
vastgeplakt met lijm,
Zeiden toen de beren
Die weer gingen broodjes smeren,
Die wezel daar,
Geloof het maar,
Die zit er enkel voor het rijm.
_____
De illustraties zijn van Johanna Höpfner, zie hier, en van Emil Ernst Lohse, zie hier. Dit stuk verscheen eerder op ooteoote, hier, in de rubriek Simpel Is.
Misschien wordt het in het oorspronkelijke Duits duidelijker. Het heet Der ästhetische Wiesel.
saß auf einem Kiesel
inmitten Bachgeriesel.
Wißt ihr
weshalb?
Das Mondkalb
verriet es mir
im Stillen:
Das raffinier-
te Tier
tat’s um des Reimes willen.
Het is een gedicht dat ik altijd al wilde vertalen. De punchline is enerzijds heel verwacht – want je hebt net die drie uitgangen op -iesel gehad – en anderzijds heel onverwacht, want plotseling kruipt het gedicht in het gedicht, wanneer, in de woorden van Professor Dr. Claus-Michael Ort, en ik zou het zelf niet beter kunnen zeggen, daarom citeer ik het in het machtige prachtige Duits –
sich dessen textinterne Motivierung und ‘Erklärung’ eines dargestellten Sachverhaltes (warum sitzt Wiesel auf Kiesel?) sowohl auf eine nicht existente (scherzhafte? märchenhafte? ‘absurde’?) Instanz, nämlich das ‘Mondkalb’ beruft, als auch eigentlich auf die Regeln der Poesie selbst (“um des Reimes willen” – also l’art pour l’art, Kunst/Künstlichkeit/Raffiniertheit um des Raffinements, um der Kunst willen).
Er ontstaat daarmee ‘eine kurzschlüssige (insgeheim paradoxe) Selbstreferenz, die sich mit absurder Fremdreferenz (‘Mondkalb’) auf eine Realität außerhalb des Gedichts bezieht’. De lezer voelt een vicieuze cirkel binnen getrokken waarin de werkelijkheid in het gedicht zich beroept op de werkelijkheid van het gedicht en vice versa:
Der immer wieder von neuem syntagmatisch zu durchlaufende Zirkel entfaltet eine Paradoxie zwischen ‘Text-Innen’ (sich reimende Signifikanten) und ‘Text-Außen’ (die bezeichnete ‘Realität’ des ‘Kiesels’) und verfehlt damit ein erzählbares Sujet ebenso wie ihr tautologisch leeres Gegenstück.
Ja, besluit de professor-doctor lyrisch, we mogen misschien wel zeggen delirisch, een ‘stärkere Verunklarung der ‘diegetischen’, also der textinternen Realitäts- und Sprech-Ebenen als etwa in Morgensterns ästhetischem Wiesel (1905) lässt sich kaum in einem Gedicht verwirklichen.’
Zo! Dat is pas een analyse. (Hij is na te lezen hier.)
Maar de hooggeleerde professor-doctor ziet één omstandigheid over het hoofd. De punchline is ook zo bijzonder grappig omdat – en je beseft dat ergens diep in je achterhoofd wel – niet de wezel het zo mooi vindt rijmen, maar de dichter: die heeft de wezel daar neergezet omwille van het rijm, ja niet alleen op die kei bij die beek neergezet, maar zelfs verzonnen, waarmee je ook – nog ergens verder in je achterhoofd – wel beseft dat die wezel dus helemaal niet bestaat, hoe hij het zelf ook mag denken, en je als lezer vereenzelvigd wordt met én de wezel én de dichter, want zelf kun je het ook bedenken. Je bent plotseling, heel stiekem, ook een god in het diepst van je verzinselen. Het is een genadeloze afrekening met de werkelijke wereld buiten: alles is gedicht, blijkt op het eind. Alles is genept. Er is geen woord van waar. Het is dus minstens een driedubbele punch die de afmaker uitdeelt en je in een logische kluwen verstrikt waar je niet meer uitkomt. De galgenliederen zijn in vele talen vertaald, waarbij de wezel zich steeds ergens anders ophield, maar wel esthetisch bleef. Ik ken de Nederlandse vertaling van Bèr Wilbers niet (IJzer, 2006), maar op internet vind ik er een van Koos Jaspers uit 2021, die begint met Zat een wezeltje alleen Te wezelen op een steen Wees en wezenloos ineen, waarmee de Duitse steen weliswaar bewaard is gebleven, maar er helemaal niets bijzonder rijmt.
In het Frans lukt het makkelijk omdat alles er op alles rijmt: Une belette – ou était-ce un belet? était campée sur un galet au beau milieu d’un ruisselet. Die vertaling besluit er dan ook niet mee dat de wezel het omwille van het rijm alleen deed, maar omwille van la rime et l’élégance.
De (of een) Engelse vertaling tot slot heeft het over A weasel perched on an easel within a patch of teasel. Waarbij je het woord teasel (weverskaarde, dipsacus sativus) maar moet kennen, want anders zegt het je niks.
Hoe het ook zij, Der ästhetische Wiesel is een even machtig als vreemd en verontrustend gedicht, waarin twee werelden die elkaar altijd lijken te vermijden plotseling weer als buren bij elkaar op de theevisite komen. Het is een gedicht dat zich op een onschuldige en heimelijke manier nestelt in het hart en het geweten van de lezer.
Ik begon het dus frank en vrij te vertalen en liet me leiden door de rijmen die me voor de voeten kwamen want dat was de esthetiek van het gedicht – en van het ene kwam het andere en van het andere weer het volgende en al na een paar strofes merkte ik aan het tempo dat het gedicht me dicteerde dat het wat langer zou worden dan het origineel. Uiteindelijk werden het 228 regels en 974 woorden, dus misschien is dit wel ’s werelds meest uitgelopen vertaling van een gedicht ooit geworden. Nu de rest van de Galgenlieder nog. De wezel en de ezel
Op een ochtend liepen wij,
Ik met jou en jij met mij,
Op een ochtend liepen wij
Met z’n beiden langs de wei,
Langs de wei en langs de hei,
Op het paadje liepen wij,
Zo liepen wij en liepen wij,
Met z’n tweeën allebei.
En op die ochtend zagen wij,
Ik met jou en jij met mij,
En op die ochtend zagen wij,
Op het paadje langs de wei,
Langs de wei en langs de hei,
Op die ochtend zagen wij,
Op het paadje zagen wij,
Een wezel
op een ezel,
vastgeplakt met lijm.
Hé, dachten wij,
Ik met jou en jij met mij,
Hé, dachten wij,
Op het paadje langs de wei,
Langs de wei en langs de hei,
Hé, dachten wij,
Met z’n tweeën allebei,
Wat moet dat daar,
Wat doet dat daar,
Een wezel
op een ezel
vastgeplakt met lijm?
Wat moet een wezel
op een ezel,
vastgeplakt met lijm?
Wat doet een wezel
op een ezel,
vastgeplakt met lijm?
Wat moet die daar?
Wat doet die daar?
Dat vonden wij, dat vonden wij,
Ik met jou en jij met mij,
Dat vonden wij maar raar.
En wij dachten en wij dachten,
Ik met jou en jij met mij,
Wij dachten en wij dachten:
Jee, wat gaan we doen?
Wat gaan we doen?
Dat dachten wij,
Met z’n tweeën allebei.
Wat gaan we doen?
Dat dachten wij, en toen,
Toen zeiden wij,
Toen zeiden wij,
Ik met jou en jij met mij,
Toen zeiden wij:
We gaan het vragen,
Met z’n tweeën allebei,
We gaan het vragen,
Aan de wezel en de ezel,
In hoogsteigen persoon,
Dat zeiden wij:
We gaan het vragen,
We vragen het gewoon.
En we liepen naar de wezel,
Ik met jou en jij met mij,
We liepen naar de wezel,
Naar de wezel
op de ezel,
vastgeplakt met lijm,
En we vroegen aan de wezel,
Aan de wezel,
op de ezel,
vastgeplakt met lijm,
Wij vroegen aan de wezel:
Zeg, wat doet een wezel
op een ezel,
vastgeplakt met lijm?
Wij vroegen het de wezel
In hoogsteigen persoon,
We kwamen en we vroegen hem,
We vroegen hem gewoon:
Ja, wat doe jij, wezel
op een ezel,
vastgeplakt met lijm?
En de wezel
op de ezel,
vastgeplakt met lijm,
Zei ons toen:
Dat is geheim.
En wij dachten en wij dachten,
Ik met jou en jij met mij,
Wij dachten en wij dachten,
Met z’n tweeën allebei:
Wat gaan we doen?
Wat gaan we doen?
Dat dachten wij.
Wat de wezel
op de ezel
vastgeplakt met lijm,
Wat die wezel doet,
Zo zegt de wezel,
Wat die doet dat is geheim.
En wij dachten en wij dachten
Ik met jou en jij met mij
En wij dachten en wij dachten
En toen zeiden wij:
We vragen het de ezel,
Niet de wezel
op de ezel,
vastgeplakt met lijm,
Maar de ezel
van de wezel,
vastgeplakt met lijm.
Dat dachten wij,
Ik met jou en jij met mij,
Met z’n tweeën allebei:
We vragen het de ezel
In hoogsteigen persoon,
We vragen het de ezel,
We vragen het aan hem gewoon.
En we vroegen aan de ezel,
Ik met jou en jij met mij,
Wij vroegen aan de ezel,
De ezel
Van de wezel
op de ezel,
vastgeplakt met lijm,
Wij vroegen,
Ik met jou en jij met mij:
Zeg ons, lieve ezel,
Lieve ezel, allebei,
Lieve ezel, smeken wij,
Zeg ons toch:
Wat doet een wezel
op een ezel,
vastgeplakt met lijm?
Wij vroegen het de ezel
In hoogsteigen persoon,
We stonden daar en vroegen hem,
We vroegen hem gewoon:
Lieve ezel, ezellief,
Wat doe jij, ezel
met een wezel,
vastgeplakt met lijm?
Zeg het ons toch, alsjeblief.
En de ezel
met de wezel,
vastgeplakt met lijm,
Zei ons toen:
Ik geef geen antwoord op geslijm.
En wij dachten en wij dachten,
Ik met jou en jij met mij,
Wij dachten en wij dachten,
Met z’n tweeën allebei:
Wat gaan we doen?
Wat gaan we doen?
Dat dachten wij.
Wat wij vragen aan de ezel,
Aan de ezel
van de wezel
vastgeplakt met lijm,
Wat wij aardig vragen
Zegt de ezel,
Zegt de ezel,
Is geslijm.
En de wezel
op de ezel
vastgeplakt met lijm,
De wezel zegt,
De wezel zegt:
Dat is geheim.
En wij liepen en wij liepen
Ik met jou en jij met mij,
Wij liepen verder langs de wei,
Langs de wei en langs de hei,
Op het paadje liepen wij,
Zo liepen wij en liepen wij,
Met z’n tweeën allebei.
En wij zagen op een bankje,
Op een bankje langs de hei,
Wij zagen daar twee beren,
Twee beren broodjes smeren,
Op een bankje langs de wei.
En wij dachten en wij dachten,
Ik met jou en jij met mij,
Wij dachten en wij dachten
En zeiden tot elkaar:
We vragen het die beren,
In hoogsteigen persoon,
Die beren die daar broodjes smeren,
We vragen het aan hun gewoon.
En we liepen naar de beren,
Ik met jou en jij met mij,
We liepen naar de beren
In hoogsteigen persoon,
We liepen naar de beren,
En vroegen het gewoon:
Weten jullie, heren beren,
Weten julie soms
Wat dat daar moet,
Wat dat daar doet,
Een wezel
op een ezel
vastgeplakt met lijm?
De heren beren
Hielden op met broodjes smeren,
Hielden op met broodjes smeren,
En zeiden ons:
Een wezel
op een ezel
vastgeplakt met lijm?
Die hebben wij al vele keren
Gezien hier langs de wei,
Langs de wei en langs de hei,
Al vele keren,
Vele keren,
En wil je weten wat dat moet daar,
Wil je weten wat dat doet daar,
Die wezel
op die ezel,
vastgeplakt met lijm?
Die wezel
op de ezel,
vastgeplakt met lijm,
Zeiden toen de beren
Die weer gingen broodjes smeren,
Die wezel daar,
Geloof het maar,
Die zit er enkel voor het rijm.
Reacties
Een reactie posten