371 Pak aan, nageslacht! — Interview met Anatoli Mariëngof
Anatoli Borisovitsj, ik ben blij dat we bij het verschijnen van dit slotdeel van uw Onsterfelijke trilogie in het Nederlands een vraaggesprek kunnen hebben met uw even onsterfelijke ik.
Natuurlijk!
U bent geboren in 1897 en overleden in 1962. U hebt roerige tijden meegemaakt, de Eerste Wereldoorlog, de Revolutie, de Hongersnood, de Burgeroorlog, de stalinistische zuiveringen en de terreur, de Tweede Wereldoorlog en vervolgens de verstikkende verstarring van het Sovjet-systeem. Tientallen miljoenen mensen zijn er omgebracht – voor niets! U hebt de willekeur van de Terreur overleefd, waarin de aanbrengers steevast de door hen aangebrachten volgden om te worden geëxecuteerd en intussen schreef u zoals zovele anderen, ‘voor de bureaula’.
Het leven heeft zware vuisten. Dat moet je goed beseffen en nooit vergeten. Maar wij, halzen en uilskuikens die we zijn, janken niet alleen hartverscheurend maar staan nog oprecht perplex als we plotseling met een ontwrichte kaak staan. Lijkt die opperste verbazing niet op het argeloze gesprek van huisvrouwen die elke dag weer het huis schoonmaken en zich steevast afvragen: ‘Waar komt dat verrekte stof toch vandaan? Ik heb gisteren nog gepoetst!’ En wij gooien op dezelfde filosofische manier onze handen in de lucht: ‘Hoe kan dat? Hoe komt mijn kaak ontwricht? Gisteren was hij nog helemaal intact!’ O leven, o leven! Waarom loop je te bakkeleien als een raddraaier – laaghartig en beschonken? En wij, kameraden, hoopten in onze rozegeurige dagen serieus dat het leven ons alleen kussen van suiker zou geven.
Maar weinig grote en fatsoenlijke mensen hebben dat fameuze tijdperk overleefd. Later zeiden de overlevenden, als om excuses te maken: ‘Dat ik nog leef is pure mazzel.’ Inmiddels weet iedereen dat mensen toen stierven, zoals dat heet ‘voor de kat z’n kont’.
Gruwelijke tijden. Toch begon het na de Revolutie allemaal vrij vrolijk voor u, al zal dat grotendeels terug te voeren zijn op de onstuimigheid van de jeugd. U noemt die paar jaren dat u met uw boezemvriend Sergej Jesenin de Russische literatuur onveilig maakte, ‘mijn eeuw’, ‘jong, vurig, stormachtig en filosofisch.’ En u weet die tijd, als ik het mag zeggen, buitengewoon beeldend, genadeloos en tegelijkertijd ontroerend op te roepen. Het is alsof je erbij bent. Maar, Anatoli Borisovitsj, daarover wilde ik het niet met u hebben. Dat staat allemaal uit en te na beschreven in uw Roman zonder leugens, in uw Mijn eeuw, mijn vrienden en vriendinnen, in uw Pak aan, nageslacht! – met andere woorden in uw Onsterfelijke trilogie. En dan zwijg ik nog over de aangrijpende romans Cynici en De geschoren mens. Ik wil het met u hebben over het hier en het nu, over 2023, over de oorlog in Oekraïne, over Rusland en de Russen en over in hoeverre die onverbeterlijk zijn. Wat hebben die toch? Wat is er aan de hand, volgens u? Wat kunnen we van u, wat kunnen we van de geschiedenis leren?
Oorlog! Een grote smeerboel! Maar wij achterlijke idioten roepen enthousiast: ‘Hoera-a-a!.. Hoera-a-a!.. Hoera-a-a!..’ Wij schreeuwen tot we van uitputting en heesheid niet meer kunnen. Op de zongebruinde voorhoofden zwellen zelfs de blauwe aderen. Ik herken je, mijn dierbaar vaderland.
Onze eeuw verdient iets scherpers
Dan steeds maar weer die bommenwerpers.
Iedere eeuw denkt wonderwat van zichzelf. Ik kan gewoon horen hoe er in de achttiende eeuw werd gezgd: ‘In onze eeuw!’, ‘In onze verlichte tijd!’ En vervolgens in de negentiende eeuw: ‘We leven niet meer in de achttiende eeuw, meneertje.’ Of: ‘Godzijdank, mijne heren, leven we in de negentiende eeuw!’ En zo voort en zo verder. En nu? Godskanonne, wat lopen we te pochen! Van alle kanten wordt gebazuind: ‘In onze eeuw!’ ‘In onze twintigste eeuw!’ Wat een zootje onnozele halzen! Een paar dozijn heksen, verbrand op de brandstapel, doen ons met hooghartige superioriteit en neerbuigende ironie neerkijken op de eeuwen die zijn getekend in ridderharnas. En zelf stoten wij met een uitgestreken smoelwerk een bajonet in de buik van een levend wezen. Wildemannen! Als het gebod ‘gij zult niet doden’ nog steeds te cultureel voor onze barbaarse hersens is, laat ze dan tenminste herkauwen op het egoïstische ‘gij zult mij niet doden’!
Als we een zekere achtenswaardige Engelse diplomaat moeten geloven, heeft Ivan de Verschrikkelijke geprobeerd mijn voorouders het lachen bij te brengen. Tot dit doel liet hij tijdens zijn wandelingen of rijtoeren ‘onderweg van iedereen die hem niet beviel het hoofd afslaan’. Maar zelfs dergelijke kordate maatregelen hebben tot niets geleid. We zijn sombere karakters gebleven. Als er iemand met een blij gezicht rondloopt, wordt hij met de vinger nagewezen. De Slaven zeggen bij het zien van een nijver en verstandig iemand: ‘Die man hoort God te dienen,’ en dan grijpen ze hem, leggen een touw om zijn nek en hangen hem aan een boom tot hij in stukken uit elkaar valt. Als Rusland ooit een Bonaparte krijgt dan is hij begonnen als verkeersagent. Dat past precies bij het karakter van mijn vaderland. Iedereen draagt z’n eigen masker. Dat doe je niet zomaar een-twee-drie af.
Het is een hopeloze zaak?
In dit land snappen ze niets: de Verschrikkelijke vergeven ze en Otrepjev wordt aan stukken gescheurd; zevenhonderd jaar lang voeren ze onfortuinlijke oorlogen en onderwerpen meer volkeren dan het Romeinse Rijk; maar zoiets als geweren kunnen ze niet maken, en de mooiste stad ter wereld bouwen ze op een moeras. Bij ons komt alleen wie op een touw boven de afgrond balanceert veilig aan de overkant. De strategieën van Dmitri Donskoj, van Grootvorst Vasili van Moskou, van Andrej Koerbski, van de parvenu’s uit de tijd van Peter de Grote en die van de ‘adelaars’ van Catharina blonken uit door hun bijzondere eenvoud en grote wijsheid. Als zij van plan waren slag te leveren, verlieten zij zich meer ‘op het getalsmatige overwicht van de strijdkrachten dan op de moed van de krijgers en de goede organisatie van het leger.’ Als een generaal van zijn nederlagen een militaire gewoonte maakt, oogst hij daarmee even klinkende roem als met het schrijven van slechte romans. In zulke gevallen zegt men: ‘Dat is zijn methode.’ Tijdens de campagne van 1571 wist een geslepen veldheer aan het hoofd van tweehonderdduizend Russen voor alle zekerheid de weg naar de Mongoolse vijand kwijt te raken. Maar een gewetensvol historicus heeft voor het nageslacht opgetekend: ‘Hij heeft dat, naar men veronderstelt, met opzet gedaan, omdat hij de strijd niet durfde aangaan.’
En toch gaat het maar door. Er zijn mensen die de schuld geven aan het pokkeland, de pokke-Russische ziel.
Tegen de ‘pokkigheid van het land’ protesteer ik niet. Kapitein Margeret, dapper krijger in dienst van achtereenvolgens Hendrik IV, hetman Zjolkjevski, de Roomse keizer en van de koning van Polen, alsmede strijdend aan de zijde van Turken, Hongaren en Tataren, die trouweloos tsaar Boris diende en eervol en trouw de Valse Dmitri, vertelt met voorbeeldige en typisch Franse waarheidsliefde en élégance over onze onbetwistbare superioriteit over andere volkeren in bruutheid, sluwheid en trouweloosheid.
Ik ben een zoon van mijn voorouders. Door mijn aderen stroomt het zuivere bloed van de Slaven, wier lafheid de oude geschiedschrijvers zo uitvoerig en met graagte hebben geschilderd. Ik haat mijn bloed, mijn lucht en mijn aarde, mijn heden en verleden; al die ‘heiligdommen’ en ‘bolwerken’ die door Mongolen, Polen, Litouwers, Fransen en door Holsteiner tsaren onteerd zijn; de ‘eiken stad’, uitgehakt door Kalita, de ‘Stenen stad’, gesticht door Volodimir en ‘met de grond gelijk gemaakt’ door Peter; al die kerken als knollen met koepels als bietjes en torens als worteltjes.
Napoleon, die de geschiedenis slecht kende maar goed wist te maken, wierp van de Mussenbergen een blik op de kantelen van het Kremlin en zei: ‘Les fières murailles!’ ‘Trotse muren!’ Hoezo? Toch niet omdat zo’n zeshonderd jaar geleden in de dreigende schaduw van de torens, halftorens en geschutstorens met waterbekkens voor een belegering en schietgaten voor boogschutters een Russische tsaar uit zijn hoge hoed van sabelbont een Mongolenmerrie met haver gevoederd heeft? Maar het was de kromneuzige Khan die trots te paard zat, klanken uitstootte en het beestje onder de buik kietelde. Of omdat hetman Zjolkjevski, met zijn heiduken aan het Hof van Boris ingekwartierd, in grootvorstelijke donzen bedden de Moskouse bojarenvrouwen onder handen nam en de sleutels van de stad in zijn zak liet rinkelen? Of omdat Ivan de Verschrikkelijke de vierkante punt van de staf die de grootvorsten van Moskou ooit van Diotkrim hadden gekregen, de staf die van generatie op generatie als teken van onderdanigheid overging, graag in de voetzolen van zijn slaven boorde? Is dat niet genoeg? Wel, dan kunnen we tot slot nog pronken met tsaar Vasili Ivanovitsj Sjoejski, die door de Valse Dmitri op de openbare gerechtsplaats voor de ogen van het hele volk werd afgeranseld.
Wat houdt de Russische man toch van smerigheid. Een luis noemt hij zijn beestje, zijn huisdier, zijn kuiken, zijn kalfje. ‘Tsaar Konstantijn jaagt de paarden over het hek’, zegt hij als hij de vunzigheid aan het uitkammen is. En een vlo is voor hem zijn hummeltje, zijn vinkje, zijn juffertje, zijn dikke keffertje, zijn kleine bruine ros. ‘Komt in de tent, verslaat de grootste vent.’ Of zoeter: ‘Mijn liefje slaapt met mij, maar hem aaien mag ik niet.’ Daar heb je onze volkswijsheid! De Russische man? Dom, slecht en totaal overbodig. Een grondeloos drogbeeld van de natuur.
In een roman van Leskov raakt een van de inhuizigen van vorst Protozanov, Olga Fedotovna, kort na Aleksanders veldtocht tegen Parijs, waaraan haar vorst had deelgenomen, in het buitenland verzeild. Terug in Rusland bericht de ambassade-diaken over Olga Fedotovna: ‘Bij de Rijn is het met haar begonnen... Ze hoeft maar ruïnes te zien, of ze begint te jubelen en verkondigt aan wie het maar horen wil: “Moet je zien, vadertje, allemaal door onze vorst verwoest!” – waarbij ze staat te huilen van geluk.’ In Parijs ging ze verder met haar theorie over de verwoesting van alle Europese gebouwen. Ze kibbelde met de Franse bedienden, probeerde ze ervan te overtuigen dat de Notre Dame niet onvoltooid was, maar verwoest door haar vorst. En toen de vorstin partij koos voor de gekrenkte Fransen, was Olga Fedotovna van mening dat de vorstin haar positie omlaag haalde. Het is tijd om onder ogen te zien dat het Russische patriottisme, waaraan we in de jaren van het oorlogscommunisme leden, heel dicht in de buurt kwam van de verbeeldingsrijkdom van Olga Fedotovna. We wisten zelfs raad met het geniale obscurantisme van Vasili Vasiliëvitsj Rozanov, die predikte dat liefde voor een groot en gelukkig moederland geen kunst was, nee, we moesten houden van een moederland dat zwak, nietig, vernederd, bovendien dom en ten slotte zelfs verdorven was. Juist dan, en daarom pas, als ‘onze moeder’ dronken is, liegt en alles in zonde gehuld gaat... Nee, dat is nog niet genoeg: als ze uiteindelijk doodgaat en alleen nog knoken is, ‘door de joden afgeknaagd’, dan zal diegene ‘Rus’ blijken, die voor dit skelet, door iedereen als ballast ondervonden en van alle kanten bespogen, in tranen zal uitbarsten.
Op een keer kwam ik bij een kennis langs toen die nog in bed lag. Er stak een naakt harig been onder de dekens uit. Tussen de tenen, kort en dik als sigarenpeuken, zat vuil in zweterige zwarte klontertjes. Ik rende de gang op. Ik moest overgeven. Maar een paar dagen later bij het aankleden vielen me tussen mijn harige platgedrukte scherpgeklauwde tenen precies dezelfde zweterige klontjes vuil op. Ik peuterde ze er voorzichtig tussenuit en rook eraan. Zo ben je nu eenmaal, o mens. Zelfs van je eigen lichaamsstank ben je niet vies. Veeleer doet het je reukzin weldadig aan.
We rennen over de aarde, springen op trams, jakkeren in treinen, en waarvoor? Om ons ongeluk bij de staart te grijpen. Sowieso ben ik al lang geleden tot de conclusie gekomen dat wij oneindig veel energie, sluwheid, vindingrijkheid en scherpzinnigheid steken in het onszelf in het bestaan zo lastig mogelijk maken.
Deugt er dan wel iets aan Rusland, de Russen, de Russische ziel?
Russische ziel? Keske-sè? Waarmee eet je dat? Ik moet denken aan de kleverige vliegenvangers in een marktkraam. Het lint bewoog, gitzwart van de aanstaande vliegenlijken. Wat heeft de mens nu nog voor op de vliegen? De stakkers zitten net zo vastgekleefd. Maar dat begreep ik pas later. Bedenk, dat zoals mensen met lange benen of korte benen, ook gelukkig of ongelukkig worden geboren.
Ik liep een keer door Berlijn met Nikritina en haar vriendinnen, jonge actrices van het Kamertheater – Aleksandrova en Batajeva. De stad is koud, gedrild, glimlachloos. Ik heb het niet over de mensen, maar over de huizen, de straatlantaarns, de kwispedoors. Plotseling hoor ik achter me smeuïge, sappige moedervloeken. De meest uitgelezen schuttingtaal. ‘Njoesjka!... Liza!... Alotsjka!... Hoorden jullie dat?... Heb je het gehoord?...’ Ik rende naar mijn dames. Rende, hijgde, beefde. En mijn ogen, verzekerden ze me, straalden van verrukking. Zozeer hield ik van mijn vaderland. Mag ik iets smerigs zeggen? Het is niet al te smerig en niet al te scabreus. Over hoe je van het leven geluk moet vragen. Zo: geluk moet je vragen zoals een zwerfkindje uit Odessa om een fooi bedelt: ‘Burgeres, geef mij vijf kopeken. Anders spuug ik in uw aangezicht. Ik heb syfilis.’
En nu? Ach, zou Nikolaj Vasiliëvitsj Gogol zeggen, alles liep als een krom wiel. Welke plannen? Welke toekomst? Wat kan het tegen domheid opnemen? Alleen die is onsterfelijk!
Anatoli Borisovitsj, mag ik u danken voor dit leerzame en verhelderende vraaggesprek?
Nog één ding. Ik ging een stok kopen. Ik kom in de winkel, vraag: ‘Mag ik die daar zien?’ De verkoper reikt hem over de toonbank aan. Ik probeer hem uit, leun erop.
– Aan de korte kant! Geeft u me een langere.
– Alle stokken zijn standaard, heer burger.
– Is dat zo! Onze Lieve Heer maakt anders de mensen niet standaard.
De verkoper zet zijn bril recht en vraagt mij met strenge ironie:
– Werkt uw Lieve Heer soms beter dan het Sovjetregime?
Dapper antwoord ik:
– Een klein beetje.
Onder Stalin had na zo’n antwoord de verkoper onmiddellijk de GPOe gebeld en waren ze me ’s nachts met de ‘zwarte raaf’ komen ophalen.
Het nageslacht zal waarschijnlijk zeggen:
– Onwaarschijnlijk! Ik geloof er niks van!
Geloof me, lief nageslacht, onder Stalin was ik in de winkel nooit zo dapper geweest...
Anatoli Mariëngof, Pak aan, nageslacht!, gevolgd door Aantekeningen van een veertigjarige, vertaald en toegelicht door Robbert-Jan Henkes, Perdu 2023. Bovenstaand vraaggesprek werd samengesteld uit fragmenten uit Mariëngofs Cynici (C) Roman zonder leugens (RZL), De geschoren mens (DGM), Mijn eeuw, mijn vrienden en vriendinnen (ME) en Pak aan, nageslacht! (PAN) – om precies te zijn: PAN 48 (antwoord 1); ME 250, me 251, PAN 101-102 (antwoord 2); C 51, ME 332, ME 59, DGM 124-125, C 27, C 105, C 99, ME 252 (antwoord 3); C 87-88, C 32, C 31, C 66-67 (antwoord 4); C 116, C 22, C 56-57, DGM 30-31, RZL 150-151, C 28, DGM 9, DGM 44 (antwoord 5); DGM 104, ME 57, C 108, PAN 182-183, RZL 167, ME 62, ME 68 (antwoord 6); PAN 184-185 (antwoord 7). Cynici, Roman zonder leugens, De geschoren mens en Pak, aan nageslacht! zijn alle bij Perdu uitgegeven, Mijn eeuw, mijn vrienden en vriendinnen bij De Arbeiderspers. Ik schreef eerder over Mariëngof onder meer in blog 39, 86, 212, 250 en 279. Een cumulatief, permanent bijgewerkt register op alle VandaagsVertaalProblemen staat in blog 345.
Reacties
Een reactie posten