366 Hoe schrijf je geen gedicht
Iedere dichter verzint op een gegeven moment, als de inspiratie even op is, het inhoudsloze gedicht, het totaal zelfreferentiële gedicht, een spiegel die een spiegel spiegelt en verder niets. Misschien is dat zelfs wel het ideaal: het gedicht dat nergens over gaat, en alleen maar is. Een nog hoger ideaal zou zijn een gedicht dat niet alleen nergens over gaat maar ook niet is. Maar dat is alleen de heel groten gegeven. Die er begrijpelijkerwijs niet mee te koop lopen.
De niet-dichtende dichter, de dichter die geen letter schrijf – er staat me bij dat Apollinaire ooit over zo’n fenomeen een gedicht heeft geschreven, maar ik zal me vergissen. Ik zal het verwarren met het verhaal van Charms over een tovenaar die in heel zijn leven geen enkele keer tovert, maar niettemin een tovenaar is. Heel aansprekend, mij dan.
Met Hoe schrijf je geen gedicht wilde ik een kleine cursus niet-dichten geven, waarin het gedicht zich al schrijvende weer uitwist, zich al uitrollende weer opeet.
Hoe schrijf je geen gedicht
De eerste regel komt aan het begin,
De vierde voor de regel wit,
Regel twee er ergens tussenin,
En daarna nog iets maar niet dit.
De vijfde regel is als regel één,
De achtste zet ik op het eind,
De zesde regel is er geen,
Als regel zeven ook verdwijnt.
Regel negen heb ik uitgegumd,
Regel twaalf heb ik verklooid,
De tiende heb ik toen gedumpt,
En de rest ook weggegooid.
Het is een gedicht dat zichzelf uitvlakt, zodat je aan het eind niets overhoudt. Een gedicht dat zijn mislukking als gedicht in twaalf rijmende regels luidkeels etaleert. Is het dus gelukt of mislukt? Is de mislukking gelukt? Of is ook de mislukking mislukt? Ik vond die logische warknoop het leukst, zoals ik die wel vaker uitbuit als ik hem ergens tegenkom waar ik er perspectief in zie.
Intussen is het ook een leeg gedicht dat zich in een traditie van lege, inhoudsloze gedichten schaart. Daar zijn er heel veel van, waarschijnlijk een veelvoud van het aantal regels bij elkaar opgeteld. Ik kan er maar drie uit mijn mouw schudden, Lucebert, Gerhard Rühm en Gerrit Komrij. Maar het zou me niets verbazen als ik soortgelijke gedichten tegenkwam – als ik ernaar zocht – bij Apollinaire, Jarry, Morgenstern, Schwitters, Tzara, en bij diverse expressionisten, dadaïsten, OuliPolianen en/of nonsensdichters aller landen etc enz usw itd.
Het gedicht van Lucebert, Sonnet uit 1952, lijkt zich te baseren op een discursieve, minimalistische, deconstructivistische afbraaklezing van een gedicht of gedichten van Willem Kloos, tot de bleke botten teruggesnoeid:
ik
mij
ik
mij
mij
ik
mij
ik
ik
ik
mijn
mijn
mijn
ik
Het gedicht van Gerhard Rühm dateert uit 1956. Gerhard Rühm schreef ook veel visuele gedichten, op de typmachine en met en zonder collages. Dit titelloze gedicht komt waarschijnlijk gemonospatieerd ook het best tot zijn recht.
erste strophe erste zeile
erste strophe zweite zeile
erste strophe dritte zeile
erste strophe vierte zeile
zweite strophe erste zeile
zweite strophe zweite zeile
zweite strophe dritte zeile
zweite strophe vierte zeile
dritte strophe erste zeile
dritte strophe zweite zeile
dritte strophe dritte zeile
vierte strophe erste zeile
vierte strophe zweite zeile
vierte strophe dritte zeile
Het gedicht van Gerrit Komrij dateert uit 1968 en heet toepasselijk Een gedicht. Hij nam op zeker moment op als enige van zijn eigen hand in de bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten toen het in 2004 bij de dertiende druk Komrij’s Nederlandse poëzie van de 19de tot en met de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten ging heten en in dikte verdubbelde.
De eerste regel is om te beginnen.
De tweede is de elfde van beneden.
De derde is om wat terrein te winnen.
De vierde moet weer rijmen op de tweede.
De vijfde draait u plotseling een loer.
De zesde heeft het twaalftal gehalveerd.
De zevende schijnt zwaar geouwehoer,
De achtste bloedserieus. Of omgekeerd.
De negende vertelt nog eens hetzelfde.
De tiende is misschien een desillusie.
De elfde is niets anders dan de elfde.
De twaalfde is van niets de eindconclusie.
Mijn gedicht is toch weer anders. Ik denk dat het voornamelijk een kindergedicht genoemd kan worden, omdat het zich vermomt als een les, een minicursus poëzie schrijven, die na twaalf regels op de klippen loopt. Van mijn gedicht kun je niet beweren dat het experimenteel is, of een ernstige dubbele bodem heeft, of dat het au fond de leegheid van alle poëzie wil aantonen, aan de kaak stellen of juist verheerlijken. Het is geen momentopname, geen beschrijving, maar een verhaal, dat is ook een verschil. Je hoeft niet te glimlachen, je hoeft het niet te begrijpen, je hoeft geen doorgwinterde poëzielezer te zijn om de kwinkslag te vatten, wat je bij de andere gedichten wel moet zijn. De gedichten van Lucebert, Rühm en Komrij verwijzen naar de hele bibelebontse poëzieberg die voorafging, naar de dichtvorm van het sonnet en naar de ontaarding van die vorm in de loop der eeuwen en in de handen van minder begaafde verzensmeden. Dat moet je allemaal weten als je dit drietal wil waarderen. En voor het waarderen van Hoe schrijf je geen gedicht is dat allemaal goddank niet nodig. Dat gedicht kun je geheel onbevangen en op zijn eigen merites beoordelen, zonder voorkennis of ironisch levensgevoel. Misschien hoort dat ook wel tot het wezen der kindergedichten: elk kindergedicht moet het eerste gedicht kunnen zijn dat je ooit leest.
Foei, wat een uitleg!
_____
Een cumulatief en permanent bijgewerkt register op alle VandaagsVertaalPoblemen staat in blog 345, hier. Dit stuk verscheen eerder op ooteoote, hier, in de rubriek Simpel Is.
De niet-dichtende dichter, de dichter die geen letter schrijf – er staat me bij dat Apollinaire ooit over zo’n fenomeen een gedicht heeft geschreven, maar ik zal me vergissen. Ik zal het verwarren met het verhaal van Charms over een tovenaar die in heel zijn leven geen enkele keer tovert, maar niettemin een tovenaar is. Heel aansprekend, mij dan.
Met Hoe schrijf je geen gedicht wilde ik een kleine cursus niet-dichten geven, waarin het gedicht zich al schrijvende weer uitwist, zich al uitrollende weer opeet.
Hoe schrijf je geen gedicht
De eerste regel komt aan het begin,
De vierde voor de regel wit,
Regel twee er ergens tussenin,
En daarna nog iets maar niet dit.
De vijfde regel is als regel één,
De achtste zet ik op het eind,
De zesde regel is er geen,
Als regel zeven ook verdwijnt.
Regel negen heb ik uitgegumd,
Regel twaalf heb ik verklooid,
De tiende heb ik toen gedumpt,
En de rest ook weggegooid.
Het is een gedicht dat zichzelf uitvlakt, zodat je aan het eind niets overhoudt. Een gedicht dat zijn mislukking als gedicht in twaalf rijmende regels luidkeels etaleert. Is het dus gelukt of mislukt? Is de mislukking gelukt? Of is ook de mislukking mislukt? Ik vond die logische warknoop het leukst, zoals ik die wel vaker uitbuit als ik hem ergens tegenkom waar ik er perspectief in zie.
Intussen is het ook een leeg gedicht dat zich in een traditie van lege, inhoudsloze gedichten schaart. Daar zijn er heel veel van, waarschijnlijk een veelvoud van het aantal regels bij elkaar opgeteld. Ik kan er maar drie uit mijn mouw schudden, Lucebert, Gerhard Rühm en Gerrit Komrij. Maar het zou me niets verbazen als ik soortgelijke gedichten tegenkwam – als ik ernaar zocht – bij Apollinaire, Jarry, Morgenstern, Schwitters, Tzara, en bij diverse expressionisten, dadaïsten, OuliPolianen en/of nonsensdichters aller landen etc enz usw itd.
Het gedicht van Lucebert, Sonnet uit 1952, lijkt zich te baseren op een discursieve, minimalistische, deconstructivistische afbraaklezing van een gedicht of gedichten van Willem Kloos, tot de bleke botten teruggesnoeid:
ik
mij
ik
mij
mij
ik
mij
ik
ik
ik
mijn
mijn
mijn
ik
Het gedicht van Gerhard Rühm dateert uit 1956. Gerhard Rühm schreef ook veel visuele gedichten, op de typmachine en met en zonder collages. Dit titelloze gedicht komt waarschijnlijk gemonospatieerd ook het best tot zijn recht.
erste strophe erste zeile
erste strophe zweite zeile
erste strophe dritte zeile
erste strophe vierte zeile
zweite strophe erste zeile
zweite strophe zweite zeile
zweite strophe dritte zeile
zweite strophe vierte zeile
dritte strophe erste zeile
dritte strophe zweite zeile
dritte strophe dritte zeile
vierte strophe erste zeile
vierte strophe zweite zeile
vierte strophe dritte zeile
Het gedicht van Gerrit Komrij dateert uit 1968 en heet toepasselijk Een gedicht. Hij nam op zeker moment op als enige van zijn eigen hand in de bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten toen het in 2004 bij de dertiende druk Komrij’s Nederlandse poëzie van de 19de tot en met de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten ging heten en in dikte verdubbelde.
De eerste regel is om te beginnen.
De tweede is de elfde van beneden.
De derde is om wat terrein te winnen.
De vierde moet weer rijmen op de tweede.
De vijfde draait u plotseling een loer.
De zesde heeft het twaalftal gehalveerd.
De zevende schijnt zwaar geouwehoer,
De achtste bloedserieus. Of omgekeerd.
De negende vertelt nog eens hetzelfde.
De tiende is misschien een desillusie.
De elfde is niets anders dan de elfde.
De twaalfde is van niets de eindconclusie.
Mijn gedicht is toch weer anders. Ik denk dat het voornamelijk een kindergedicht genoemd kan worden, omdat het zich vermomt als een les, een minicursus poëzie schrijven, die na twaalf regels op de klippen loopt. Van mijn gedicht kun je niet beweren dat het experimenteel is, of een ernstige dubbele bodem heeft, of dat het au fond de leegheid van alle poëzie wil aantonen, aan de kaak stellen of juist verheerlijken. Het is geen momentopname, geen beschrijving, maar een verhaal, dat is ook een verschil. Je hoeft niet te glimlachen, je hoeft het niet te begrijpen, je hoeft geen doorgwinterde poëzielezer te zijn om de kwinkslag te vatten, wat je bij de andere gedichten wel moet zijn. De gedichten van Lucebert, Rühm en Komrij verwijzen naar de hele bibelebontse poëzieberg die voorafging, naar de dichtvorm van het sonnet en naar de ontaarding van die vorm in de loop der eeuwen en in de handen van minder begaafde verzensmeden. Dat moet je allemaal weten als je dit drietal wil waarderen. En voor het waarderen van Hoe schrijf je geen gedicht is dat allemaal goddank niet nodig. Dat gedicht kun je geheel onbevangen en op zijn eigen merites beoordelen, zonder voorkennis of ironisch levensgevoel. Misschien hoort dat ook wel tot het wezen der kindergedichten: elk kindergedicht moet het eerste gedicht kunnen zijn dat je ooit leest.
Foei, wat een uitleg!
Een cumulatief en permanent bijgewerkt register op alle VandaagsVertaalPoblemen staat in blog 345, hier. Dit stuk verscheen eerder op ooteoote, hier, in de rubriek Simpel Is.
Reacties
Een reactie posten