402 Niet de blauwbilgorgel
Wie kent hem niet, de blauwbilgorgel? Zijn vader was een porgel, zijn moeder was een porulan – en daar komen vreemde kind’ren van. Raban! Raban! Raban!
Waarom vond ik dat niet grappig of leuk? Lag het er te dik bovenop, met die drie bedachte nieuwe monsternamen, én blauwbilgorgel, én porgel, én porulan? Was het te gewild, met dat zeggen ‘Daar komen vreemde kind’ren van’? Vulde dat de beleving teveel in? Was het omdat ik er een denigrerende ondertoon, iets lacherigs en uitlacherigs jegens het machtige dierenrijk in proefde, met name de prachtige mandril? Of omdat ik iemand zag die buitengewoon speels uit de hoek wilde komen? Of was het dat mijn eerste reactie als recalcitrant etterbakje op alles nee, nee en nog eens nee was? En is?
Sommige mensen worden nooit ouder dan zestien. Ik ben nooit ouder dan tien geworden, en ik lees alles met de blik van een tienjarige. Of beter gezegd: alles wat ik lees moet de tienjarige in mij ook kunnen aanspreken. En dat doet De blauwbilgorgel niet.
Terwijl bijvoorbeeld Opus Null van Hans Arp uit 1919 dat wel doet, waarvan de eerste afdeling (van de vier) zo gaat:
Ich bin der große Derdiedas
das rigorose Regiment
der Ozonstengel prima Qua
der anonyme Einprozent.
Das P.P. Tit. und auch die Po
Posaune ohne Mund und Loch
das große Herkulesgeschirr
der linke Fuß vom rechten Koch.
Ich bin der lange Lebenslang
der zwölfte Sinn im Eierstock
der insgesamte Augustin
im lichten Zellulosenrock.
Dat doet tenminste niet zijn best guitige knipoogjes aan de lezer te geven,, maar is unverfroren radicale flauwekul. Slaat nérgens op.
Het is niet makkelijk, gedichten zonder pretentie maken, pure onversneden onzin, en helemaal kindergedichten. Vaak zie je de schrijver erdoorheen, dien olijken grapjanus, en dan is de lol er snel af. We moeten terug naar de anonimiteit, naar het idee dat kindergedichten bakerrijmpjes, slaapliedjes en de hele mikmak die je hoort als je klein bent al sinds mensenheugenis bestaat, nee, altijd bestaan heeft, er nooit niet geweest is. Toverspreuken die een natuurlijke plaats innemen naast uilen, muizen, bomen, de nacht en de maan. Strengen in het weefsel van de wereld.
Een blauwbilgorgel die wel door kinderen te genieten is (en daardoor ook door volwassenen), stelde ik me voor, dat moest toch te doen zijn? Komt ie.
Er was eens,
Er was eens
ERWASEENS
O wat een enge Erwaseens!
Hij is dik en dun
En klein en groot
Hij is aangekleed en bloot
Hij heeft twintig voeten en geen benen
Zijn handen zijn gebroken stenen
Zijn tanden zijn geslepen messen
Zijn ogen zijn jeneverbessen
Samen met een dode hond
Woont hij in een speld onder de grond
Zijn kale hoofd zit vol met haar
Gelukkig maar
Gelukkig maar
Er was eens,
Er was eens
ERWASEENS
O wat een griezelige Erwaseens!
Hij is er
En hij is er niet
Je ziet hem en je ziet hem niet
Hij is kleiner dan een dwerg
Hij is groter dan een berg
Als je bang bent komt hij bij je,
Komt hij je aan stukjes snijen
Als hij dorst heeft, heeft hij honger
Hij wordt niet ouder maar steeds jonger
Hij is nu dertienduizend jaar
Gelukkig maar
Gelukkig maar
Er was eens,
Er was eens
ERWASEENS
O wat een angstaanjagende Erwaseens!
Nergens is hij nooit
En ergens overal
Altijd op de plek waar hij je pakken zal
Hij is de grote zwarte aap
Die op je bed zit in je slaap
Hij is zijn eigen vader en zijn moeder
Hij is de uitgestorven drakenhoeder
Hij is onder, hij is boven
Hij houdt van kinderen in de oven
Zijn ze al klaar? Zijn ze al gaar?
Gelukkig maar
Gelukkig maar
Het is meteen een slaapliedje geworden, wat misschien wel mijn favoriete genre kindergedicht is. Er is niets zo mooi als zingen en er is niets zo fijn als balanceren op de rand van waken en slapen, als je bezocht wordt door alles wat je overdag alleen maar vanuit een ooghoek ziet.
_____
Een doorlopend bijgewerkt register op alle VandaagsVertaalProblemen staat in blog 345, hier.
Waarom vond ik dat niet grappig of leuk? Lag het er te dik bovenop, met die drie bedachte nieuwe monsternamen, én blauwbilgorgel, én porgel, én porulan? Was het te gewild, met dat zeggen ‘Daar komen vreemde kind’ren van’? Vulde dat de beleving teveel in? Was het omdat ik er een denigrerende ondertoon, iets lacherigs en uitlacherigs jegens het machtige dierenrijk in proefde, met name de prachtige mandril? Of omdat ik iemand zag die buitengewoon speels uit de hoek wilde komen? Of was het dat mijn eerste reactie als recalcitrant etterbakje op alles nee, nee en nog eens nee was? En is?
Sommige mensen worden nooit ouder dan zestien. Ik ben nooit ouder dan tien geworden, en ik lees alles met de blik van een tienjarige. Of beter gezegd: alles wat ik lees moet de tienjarige in mij ook kunnen aanspreken. En dat doet De blauwbilgorgel niet.
Terwijl bijvoorbeeld Opus Null van Hans Arp uit 1919 dat wel doet, waarvan de eerste afdeling (van de vier) zo gaat:
Ich bin der große Derdiedas
das rigorose Regiment
der Ozonstengel prima Qua
der anonyme Einprozent.
Das P.P. Tit. und auch die Po
Posaune ohne Mund und Loch
das große Herkulesgeschirr
der linke Fuß vom rechten Koch.
Ich bin der lange Lebenslang
der zwölfte Sinn im Eierstock
der insgesamte Augustin
im lichten Zellulosenrock.
Dat doet tenminste niet zijn best guitige knipoogjes aan de lezer te geven,, maar is unverfroren radicale flauwekul. Slaat nérgens op.
Het is niet makkelijk, gedichten zonder pretentie maken, pure onversneden onzin, en helemaal kindergedichten. Vaak zie je de schrijver erdoorheen, dien olijken grapjanus, en dan is de lol er snel af. We moeten terug naar de anonimiteit, naar het idee dat kindergedichten bakerrijmpjes, slaapliedjes en de hele mikmak die je hoort als je klein bent al sinds mensenheugenis bestaat, nee, altijd bestaan heeft, er nooit niet geweest is. Toverspreuken die een natuurlijke plaats innemen naast uilen, muizen, bomen, de nacht en de maan. Strengen in het weefsel van de wereld.
Een blauwbilgorgel die wel door kinderen te genieten is (en daardoor ook door volwassenen), stelde ik me voor, dat moest toch te doen zijn? Komt ie.
Er was eens,
Er was eens
ERWASEENS
O wat een enge Erwaseens!
Hij is dik en dun
En klein en groot
Hij is aangekleed en bloot
Hij heeft twintig voeten en geen benen
Zijn handen zijn gebroken stenen
Zijn tanden zijn geslepen messen
Zijn ogen zijn jeneverbessen
Samen met een dode hond
Woont hij in een speld onder de grond
Zijn kale hoofd zit vol met haar
Gelukkig maar
Gelukkig maar
Er was eens,
Er was eens
ERWASEENS
O wat een griezelige Erwaseens!
Hij is er
En hij is er niet
Je ziet hem en je ziet hem niet
Hij is kleiner dan een dwerg
Hij is groter dan een berg
Als je bang bent komt hij bij je,
Komt hij je aan stukjes snijen
Als hij dorst heeft, heeft hij honger
Hij wordt niet ouder maar steeds jonger
Hij is nu dertienduizend jaar
Gelukkig maar
Gelukkig maar
Er was eens,
Er was eens
ERWASEENS
O wat een angstaanjagende Erwaseens!
Nergens is hij nooit
En ergens overal
Altijd op de plek waar hij je pakken zal
Hij is de grote zwarte aap
Die op je bed zit in je slaap
Hij is zijn eigen vader en zijn moeder
Hij is de uitgestorven drakenhoeder
Hij is onder, hij is boven
Hij houdt van kinderen in de oven
Zijn ze al klaar? Zijn ze al gaar?
Gelukkig maar
Gelukkig maar
Het is meteen een slaapliedje geworden, wat misschien wel mijn favoriete genre kindergedicht is. Er is niets zo mooi als zingen en er is niets zo fijn als balanceren op de rand van waken en slapen, als je bezocht wordt door alles wat je overdag alleen maar vanuit een ooghoek ziet.
Een doorlopend bijgewerkt register op alle VandaagsVertaalProblemen staat in blog 345, hier.
Reacties
Een reactie posten