321 Blok en De twaalf
Bloks 336-regelige poëem De twaalf uit januari 1918 is met recht klassiek. Het hoort met Poesjkins Jevgeni Onegin tot de eenzame top der topstukken van de Russische langere gedichten. Huiveringwekkend gruwelijk roept het de dagen van de Revolutie op. Het is tegelijkertijd bijzonder onduidelijk, schimmig zelfs, wat een eventuele moraal betreft. Een twaalftal bewapende revolutionairen schuimt de stad af, in de nachtelijke barre kou en gierende sneeuwstorm. Brandschattend, plunderend en moordend. Vol revolutionair elan, dat wel. Zij hebben de macht nu en dat zullen ze laten weten. Hun geweld is voor de goede zaak. Vrijheid, recht. De laatsten zullen de eersten zijn. De verworpenen der aarde zijn opgestaan. Zo trekken ze verder. En aan hun hoofd verschijnt – Jezus Christus.
Groot was de verontwaardiging van zijn literaire vrienden toen Aleksandr Blok verklaarde achter de bolsjewieken te staan na de coup van oktober 1917. Nog groter werd hun verontwaardiging toen Blok zijn gedicht De twaalf publiceerde waarin hij een zootje revolutionair gezind ongeregeld notabene zijn zegen leek te geven door ze roodvaandelig te laten aanvoeren door de Mensenzoon.
Het gedicht weerstaat iedere enkelvoudige interpretatie. Daarom is het ook zo’n machtig gedicht. Blok was een ziener en een hoorder. Hij hoorde het gerommel van de revolutie letterlijk in de lucht. Hij geloofde dat het elan van de omwenetling een nieuwe tijd zou inluiden, maar kort na de publicatie van het gedicht zag hij in dat zoiets niet meer zou gebeuren. In zijn resterende tijd op aarde, in Petrograd, schreef hij alleen nog maar rapporten. De twaalf kan dan ook beschouwd worden als zijn zwanenzang.
Het gedicht is pas twee keer eerder in het Nederlands vertaald. Eén keer in 1923 door Maud Kok, een vertaling die bijna onvindbaar is en geheel vergeten. In Nederland moesten we het tot nu toe doen met de standaard veelgeprezen maar weinig gelezen vertaling van Paul Rodenko uit 1947. Nu is er dan een nieuwe, verse, doortrokken van revolutionair elan en gesteld in door Blok zo op prijs gestelde gewone woorden, woorden van de straat, zonder blad voor de mond. Recht zo die gaat! Proletariaat!
‘Als er een vlag flappert in de wind (in de regen of in de sneeuw en vooral in de duistere nacht) dan stel ik me daaronder een reusachtig iemand voor die er op een op andere manier verband mee houdt (hem niet vasthoudt, niet mee zwaait, maar hoe – kan ik niet verwoorden)...’
‘Het was op zo’n winteravond, dat ik een lichtvlek zag, die groter werd, reusachtig groot. Ik werd erdoor geroerd en aangetrokken. Achter die die enorme vlek kreeg ik het idee over De twaalf en Christus...’
Op 4 januari 1918 ontmoet Blok de revolutionaire boerendichter en latere imaginist Sergej Jesenin. Vanwege Jesenins Oudgelovige boerenachtergrond luisterde Blok met extra aandacht naar hem. Jesenin: ‘de intelligentsia is als een vogeltje in een kooi, bang voor de grote hand die hem eruit wil halen om te laten vliegen’.
Op 6 januari blijkt dat de bolsjewieken de Grondwetgevende Vergadering hadden ontbonden. In zijn dagboek schrijft Blok: ‘Ze hebben de meeste kranten geconfisqueerd bij de dikke mevrouw op de hoek die ze verkocht’.
Op 8 januari 1918 schreef Blok zijn eerste, even trieste als strijdbare, even moedige als wanhopige regels van De twaalf, ‘Met m’n messie houw ik / Houw-houw-houw’, waarna hij in één dag het hele gedicht tot en met het achtste deel schreef, 258 regels. Op 27 januari voltooide hij in één ruk de rest.
De episode met de onheilspellende regels, in compositorisch opzicht de spil van het gedicht, is sectie acht van de twaalf secties van De twaalf, zijnde Petja’s klacht over het leven en zijn zojuist door de marauderende roodgardisten doodgeschoten ex-geliefde Katja.
Ach, onafzienbare ellende!
Diepdoffe narigheid,
Klote!
En m’n leven sjouw ik
Sjouw-sjouw-sjouw
Op m’n koppie krauw ik
Krauw-krauw-krauw
En m’n pitjes knauw ik
Knauw-knauw-knauw
Met m’n messie houw ik
Houw-houw-houw
Vlieg op, bourgeois, vlieg met de vinken!
Bloed wil ik drinken en dan wil ik klinken
Op m’n mokkel, de warme, de koude
De zwartgewenkbrauwde...
Heer, ontferm u over haar ziel...
Narigheid!
De twee eerdere vertalingen van De twaalf zijn die van Maud Kok uit 1923 – alleen tweemaal in een krant verschenen – en de in 1947 apart in boekvorm door Van Oorschot uitgegeven en nog steeds geprezen vertaling van Paul Rodenko – maar wie kent hem nog? Daarom laat ik hun vertalingen van deze episode hieronder volgen, eerst die van Maud Kok. (Maud Kok, de vrouw van Nico Rost – ze bevonden zich met hun pasgeboren dochter Molletje in 1922-23 in de culturele wereldhoofdstad Berlijn.)
VIII.
Ach het bitter, bittre leed!
Liefdesleed,
Dood’lijk leed!
O, ik zal de tijd verdrijven,
Tijd verdrijven,
’k Zal niet blijven, Zal niet blijven...
Burgers, ’k heb wat in den zin!
Om mijn schatje
Om mijn Katjka,
Sla ik jullie schedels in!
God zij hare ziel genadig
Armzalig!
Daar zijn de klankherhalingen zowat allemaal geschrapt, en wordt het wereldleed dat Petja voelt, het zich over de hele aardol uitstrekkende zelfmedelijden, wel erg romantisch verkleind tot ‘liefdesleed’ – wat het helemaal niet is, of althans maar zeer gedeeltelijk. Bij alle ellende komt de dood van Katja er ook nog eens bij, dat is het meer.
Paul Rodenko deed het in 1947 zo:
VIII
O bitter, bitter lot!
Trieste, dodelijke
Triestigheid!
Mijn leven sjouw ik
Voort ja voort...
Mijn kruintje krauw ik
Jaar na jaar...
Mijn pitjes kauw ik
Door ja door...
Mijn mesje hou ik
Klaar ja klaar!...
Stuift weg, boerzjoeis, naar links en rechts als mussen!
Bloed — daar lust ’t mij naar,
Voor ’n lieve snoet,
Voor ’n donker ogenpaar...
Wees hare ziel genadig, Heer...
— Verrek!
Jammer ook hier dat het rijm in de incantatie geen vierslag is, maar verschillende rijmuitgangen heeft, -oor(t) en -aar. De enigszins ouderwetse en verstilde manier van zeggen, daar leest een lezer overheen, want dat zeiden ze (misschien) toen echt zo. (Verouderd is niet altijd meteen een diskwalificatie, onecht taalgebruik wel.)
Verwijzingen. De twaalf, gevolgd door De intocht van Christus in Petrograd werd uitgegeven door Vleugels en is te bestellen hier. De tekening is van Joeri Annenkov behorende bij de besproken episode 8, uit de eerste editie van Dvenadsat’ in 1918. De afbeelding van de vertaling van Maud Kok is overgenomen uit De Tribune 220, Orgaan van de Communistische Partij in Nederland, afdeeling van de Derde Internationale te Moskou, Revolutionair Volksblad, van zaterdag 23 juni 1923, p. 2-3 en is via delpher.nl te bereiken, en wel hier. Een curieuze diafilm uit 1967 over Blok en Dvenadstat’ is hier te zien. Een recensie van de Vleugels-uitgave is te vinden op tzum, hier. Een doorlopend bijgewerkt cumulatief register op alle VandaagsVertaalProblemen staat in blog 241, hier.
Reacties
Een reactie posten