409 Flann O’Brien, Het verhaal van Vale Peet

Vakantielezen! Het verhaal van Vale Peet uit 1933, een voorstudie van het magistrale An béal bocht (The poor mouth, De berooide bek zou ik het vertalen), van Brian Ó Nualláin, geschreven in het Gaelic, en in het Engels vertaald door Jack Fennell (Aistear Pheadair Dhuibh, The Tale of Black Peter, in The Short Fiction of Flann O’Brien, Dalkey Archive Press, 2013). Het verhaal Donabate is te lezen in blog 358, hier.
_____

Het verhaal van Vale Peet

Vale Peet werd geboren in een kleine witte hoeve midden in het Veen tussen de bergen en de zee; het soort hoeve dat je zou zien als je de op de terugweg bent van Hondsveld in de richting van Kloof-van-de-Kat – een schattig witgekalkt huisje dat het zich in z’n eentje gemakkelijk heeft gemaakt in het midden van het dal. Natuurlijk is er geen dal in Hondsveld en ook niet in Zwendelaarsrug of in Kruispad of in Vijf Ganzen; er is daar niets als Veen. Niettemin was dit het soort huis dat een was- en rasechte Ier altijd ziet in een bergvallei als hij op de terugweg is.
   Er woonde daar geen blinde oude verhalenverteller (zoals had gehoord) maar, zoals ik al zei, alleen Vale Peet en zijn moeder, een weduwe met een flink aantal jaren achter zich.
   Op een ochtend, toen peuter Peet in de asbelt aan het spelen was en langzaam in het bezit van zijn verstandelijke faculteiten en zijn spraakvermogen kwam, verzamelde hij al zijn moed, repte zich over de vloer en keek uit over zijn geboorteland. Hij zag het grimmige, grauwe veen zich uitstrekken tot waar de hemel de aarde raakt.
   ‘God sta ons bij,’ zei Peet, ‘de wereld is bruin.’
   De jaargetijden kwamen en gingen en de dag brak aan dat Peet op zijn eigen twee bruine benen stond. Dikwijls toog hij eropuit om te sprokkelen en te vergaren in het Veen rondom zijn hoeve; dan raapte hij een harde, stekelige zode turf op hier, een natte zachte daar, en hij amuseerde zich buitengewoon met het ophopen. Vreemde kleine bloemetjes ook en stukken hout en grote hompen veenpijnboom. Hij bracht de hele boel altijd thuis naar zijn moeder en natuurlijk wachtte hem daar vaak een pak slaag in plaats van een bedankje voor zijn harde werk.
   Verschillende keren nam zijn moeder hem op schoot wanneer de sombere zwarte wolken van de nacht hun mantel neerlieten en het opsproeiende zilt van de zee droefgeestige nevels binnenwoei over het Veen.
   ‘Peet,’ zei ze dan, ‘wees altijd lief voor het Veen, wees er aardig voor en welwillend. Als je vrienden met het Veen bent, zal je daarbuiten nooit een greintje verraad hoeven verwachten, en het Veen zal je zolang je leeft nooit geen kwaad doen. Maar mogen de Heiligen in de Hemel je bijstaan mocht je ooit de vriendschap van het Veen verliezen. Wat je beste vriend kan zijn, kan ook je ergste vijand worden. Het Veen heeft een lang geheugen...’

*

De jaren verstreken en Vale Peet werd groot. Hij liet de drempel achter zich en bewandelde de hoofdweg die zich door het Veen wendde en kronkelde. Hij maakte nieuwe dingen mee in de wijde wereld: kale rotsen, waakzame, gebiedende mannen met grote zwarte hoeden op; andere boerderijen en kroegen; de kust en golven en visserij... Het duurde niet lang of hij was zo brutaal en luidruchtig als de eerstebeste inlander.
   Het is geen heikel punt als ik zeg dat hij om de andere avond laat opbleef om te kijken naar de sprookmeester en hoe die zijn twee platte voeten in de sintels gooide, zijn pijp ontstak, zijn keel schraapte en van wal stak met verhalen van de Fianna. Een betere verhalenverteller dan hij was er niet van oost tot west en hij was befaamd van de hemelen tot aan Aran. Soms was er een bal en dansten de machtige, vurige mannen met de propere, lachende meisjes; en wie niet danste dronk heimelijk eigenstook achter een muur in de schemering. De eigenstook werd bewaard in een kwart stoopfles en die fles werd bewaard in een gat in de muur. Eens per week, zonder mankeren, kwam er bezoek van twee mannen uit Kaalkopskruin, waarbij de ene een huwelijksaanzoek probeerde te doen aan Máire, de dochter van de waard. Máire sliep dan altijd maar zo gauw haar vader en de bezoekers vurrur een paar glazen eigenstook achterover hadden geslagen, riep hij haar – Word wakker, Máire – Wie is daar beneden – Paddy Mickey en Mickey Paddy – ik zou hem nog niet nemen als het de laatste man in Ierland was – Het is een fatsoenlijke, vriendelijke kerel en hij heeft een mooie lap grond – Kamme niet bommen – Kleed je aan en kom als de wiedeweerga naar beneden, m’n boutje... en Máire kwam dan naar beneden en nam hem als echtgenoot, na een heleboel onderhandelen.
   Op andere avonden ging Peet struinen langs het strand. Zomer of winter, altijd was het stormachtig als Peet ’s avonds uit wandelen ging, met de arme vissers op de ruwe baren buiten de baai in doodsnood. Hun moeders en vrouwen stonden dan aan de kust te wenen en weeklagen, doorweekt tot op het bot door het sproeiende zilt, en keken gekweld naar het ongelukkige manvolk tussen het zeewier, hun boten gekraakt te water terwijl de mannen zelf aan land probeerden te komen. Peet zag dezelfde onversaagde kerel met dezelfde kabel de zee in gaan om de vissers te helpen, dezelfde vrouwen die hem probeerden te weerhouden en jammerden dat er weer een arme stakker gedoemd was... Andere keren ging hij een wake bij de doden houden (want over heel het Veen ging mensen onverwacht en regelmatig dood), dan nam hij een snuifje tabak en dronk hij eigenstook en hoorde hij de jolijt en het kabaal van stemmen bij de buren.
   ‘GODVERDEGODVER!’ zei Peet luid en duidelijk.
   Hij zei dat vaak.
   Er kwam een dag dat Peet ’s ochtends in de vroegte opstond en zijn Aranse trui en zijn wollen vodden aantrok. Hij at een kom roerom en twaalf netels, heerlijke voedzame brandnetels zoals je die op het Veen hebt. Hij zei een mondvol van zijn gebruikelijke gebeden. Toen sprong hij energiek over de halve deur en ijlde laaiend van stemming door het Veen, en hij hield zijn pas niet in tot hij het huis van vader Séamus bereikt had. Hij wekte de priester.
   ‘Dat God en Maria en Patrick met je mogen zijn op deze ochtend.’
   ‘Dat God en Maria en Patrick en Brigid met jou mogen zijn,’ antwoordde Peet. ‘Ik heb een gewichtige vraag. Zeg mij dit: WIE HEEFT MIJ EN DIT MISERABELE LAND GESCHAPEN?’
   ‘Het was niet God,’ antwoordde de priester. ‘Het was Parthalán Mac an Dudha, schrijver, en Phelimy Ó Caseed, dichter – beiden ingezetenen van Dublin...’
   Peet zei verder geen woord maar greep een fraai zwaar dubbelloops geweer van de muur, verheelde het onder zijn jas en vertrok zonder talmen. Hij begaf zich zuidwaarts bij het krieken van de dag en verdween in de nevelen van het Veen.
   Er werd nooit meer iets van hem vernomen, maar naar verluidt was er in Dublin stront aan de knikker geweest.

*

   Het Veen is er nog steeds, maar de ‘v’ is inmiddels klein. Vader Séamus zegt dat het niet zo bruin is als vroeger en dat het op sommige plekken zwart aan het worden is, maar er groeit gras op nu, en gerst en piepers en erwten ook. De sprookmeester zwijgt, de vissers zijn veilig en de vrouwen geheel meester over de sintels en het as in het vuur houden. Máire is getrouwd en ontevreden.
   Bovendien zijn er tegenwoordig winkels op het veen die bus tickets en cigarettes en the Daily Mail verkopen. Er zijn vandaag de dag gewone mensen op het veen die nog nooit hebben gehoord van het verhaal van Vale Peet.

_____

   Een doorlopend bijgewerkt register op alle VandaagsVertaalProblemen staat in blog 345, hier.

Reacties

met onder meer de afgelopen tijd

160 Vintage Vondel

417 Domkoppen

414 Genomineerd

416 Nacht, trottoir – 40.320 maal

415 Het Pruikement van de Wesp

413 Enige vertaalproblemen in hoofdstuk V

418 Kindermenu

420 Vroeger was ik oud en groot

419 Varen in een zeef

412 Delina Delaney, hoofdstuk V