53 Anton Tsjechovs ome Charles

   Als ome Charles naar het boetje in de achtertuin gaat om er in alle rust zijn ochtendrokertje op te steken, zonder gestoord te worden door huisgenoten met kritische geluiden over de stinktabak, dan gaat hij er niet heen, maar hij begeeft zich erheen.
   Zo tekende Joyce het op in A Portrait of the Artist as a Young Man, dat in 1916 het levenslicht zag, ‘uncle Charles repaired to his outhouse’. Niet dat Joyce het per se zo mooi wilde zeggen. Hem hebben we in die Bildungsroman alle conventies van een alwetende en mooischrijvende verteller al overboord zien gooien door de eerste hoofdstukken niet alleen met de blik van een kind te schrijven maar die kinderlijkheid ook in stijl een equivalent te geven. De reden dat hier dat woord ‘repaired’ staat, is dat je het ome Charles inderdaad zo hoort zeggen. De manier waarop over een personage wordt geschreven gebeurt op de manier waarop dat personage zich zou uitdrukken. Of althans die suggestie wordt gewekt.
   Joyce kon alles met taal, dus hij hoefde zich bij het beschrijven niet te beperken tot feitelijke mededelingen.
   De eerste die op deze Joyceaanse stilistiek attent maakte was Hugh Kenner. Hem viel het kennelijk hier pas op, want hij doopte deze vertelstem halverwege verteller en vertelde waarin Joyce zo excelleerde het ‘Uncle Charles-principe’. Terwijl Joyce er al in Dubliners mee begon, de roman in verhalen die in 1914 verscheen. Daar zit bijvoorbeeld Eveline in het gelijknamige verhaal voor het raam en mijmert: ‘Thuis! Ze keek de kamer rond en bekeek opnieuw alle vertrouwde voorwerpen die ze zoveel jaren lang eens in de week had afgestoft, zich afvragend waar ter wereld al dat stof vandaan kwam.’ Die laatste toevoeging is helemaal in Eveline’s beleving en woorden geschreven, en bewust: Joyce had er eerst staan ‘Het was de “beste” kamer maar het leek overal stof af te scheiden’ (‘to secrete dust everywhere’). Maar dat was helemaal Eveline’s stijl niet en hij heeft het veranderd.
   Als je er eenmaal op let, zie je bij de beste schrijvers, de schrijvers met de gevoeligste oren, al eerder rudimentair hetzelfde principe opduiken. Bijvoorbeeld in de eerste alinea van Alice in Wonderland. Daar zegt de verteller immers dat Alieske in het boek dat haar zus las geen plaatjes of gesprekken zag, en dan vervolgt de regel met de als het ware voortgezette gedachte van Alieske, ‘en wat had je aan boeken zonder plaatjes of gesprekken? dacht zij.’ Met andere woorden: of Alieske wist wat de verteller net had geschreven, of de verteller wist wat Alieske dacht en schreef het zo op. In beide gevallen heeft het iets unclecharleserigs, en dat in 1865.
   Echt goed toegepast wordt de techniek voor het eerst door Tsjechov (de late Tsjechov). En het is een van de stilistische trucjes die maken dat zijn verhalen zo waar en treurig zijn, even waar als treurig, even onontkoombaar als hopeloos. Een ander tsjechoviaans trucje waardoor het allemaal zo triest wordt is de toepassing van de Russische werkwoordsvorm die aangeeft dat het niet één keer maar altijd gebeurt. Het is bij Tsjechov nooit ‘Toen zij thuiskwam...’ maar altijd ‘Als zij thuiskwam...’ Alles gebeurt in eindeloze uitzichtloze herhaling.
   Zijn personages kunnen hun leven niet veranderen, ze kunnen niet buiten zichzelf treden, en dat kunnen ze niet omdat Tsjechov ze niet van buiten beschrijft maar van binnen, door hun ogen. En dat voel je als lezer. En dat maakt hun lot steevast zo uitzichtloos.
   Hier bijvoorbeeld, in het verhaal Op de kar uit 1897 is schooljuf Marja Vasiliëvna op de boerenkar van Semjon naar de stad geweest om haar loon te halen en boodschappen te doen. Op de terugweg wordt ze door de vierspan van de landeigenaar Chanov ingehaald. Ze moeten over een slecht weggetje.

“Naast de oude Semjon zag hij [Chanov] er goedgebouwd, vitaal uit, maar er was iets in zijn manier van lopen, nauwelijks merkbaar, dat hem verraadde als een wezen dat al vergiftigd was, zwak en de ondergang nabij. En echt leek het in het bos naar wijn te ruiken. Marja Vasiliëvna werd bang en ze kreeg te doen met de man, die joost mag weten waarom te gronde ging, en de gedachte kwam bij haar op dat als ze zijn vrouw of zus was geweest, ze haar hele leven zou geven om hem te redden van de ondergang. Zijn vrouw zijn? Het leven had het zo ingericht dat hij hier alleen op zijn grote landgoed woonde; zij alleen in een afgelegen dorp, maar om de een of andere reden was alleen al het idee dat hij en zij elkaars naasten en gelijken konden zijn, onmogelijk, onzinnig. In wezen was het hele leven zo ingericht en waren de menselijke verhoudingen dermate ingewikkeld geworden, tot onbegrijpelijkheid aan toe, dat je er al akelig en bang om het hart van werd als je eraan dacht.”

   Het is maar een voorbeeldje, maar Tsjechov schrijft voortdurend zo. In Op de kar begint Tsjechovs ome Charles al in de tweede alinea, met het noemen van het hoge hemelgewelf, waarna de stem het in de zin erna helemaal overneemt:

“De grote weg was droog, de prachtige aprilzon scheen sterk en warm, maar in de greppels en in het bos lag nog sneeuw. De winter, bitter, donker, lang, was nog maar net voorbij, ineens was het lente, maar voor Marja Vasiliëvna, die op dit moment in de wagen zat, bood het niets nieuws of interessants, niet de warmte, niet de smachtende, doorschijnende, met voorjaarsadem verwarmde bossen, niet de zwarte zwermen die over de enorme, op meren lijkende waterplassen op het veld vlogen, niet die hemel, wonderbaarlijk, bodemloos, waar je met plezier naar toe zou willen. Nu al dertien jaar was ze juf en je hield niet meer bij hoe vaak ze in al die jaren naar de stad was gegaan voor haar salaris; en of het nu lente was zoals vandaag, of een herfstavond met regen, of winter, – voor haar was het één pot nat: ze wilde altijd maar één ding, dat ze er zo snel mogelijk was.”

   En in het verhaal Hartje bijvoorbeeld uit 1899 komt deze alinea voor:

“Maar het belangrijkste, het ergste van alles was dat ze helemaal geen meningen meer had. Ze zag alle dingen om zich heen en begreep alles, maar kon nergens een mening over vormen en wist niet waarover ze moest praten. En het is vreselijk om geen mening te hebben! Je ziet bijvoorbeeld een fles, of de regen, of een boer in een kar, maar waartoe die fles, die regen of die boer dienen, wat hun zin is, kun je niet zeggen en zelfs voor duizend roebel zou je er niets over weten te zeggen.”

   De regels zijn op het oog afkomstig van de verteller, maar feitelijk horen ze veel meer thuis in de belevingswereld en bij de gemoedstoestand en in de manier van zeggen van de hoofdpersoon Olga Semjonovna. Het is de typisch tsjechoviaanse ‘halverwege’-vertelstem: zo lopen bij hem de mijmeringen en gedachten in en uit de beschrijvingen die de actie van het verhaal voortstuwen en waar de innerlijke stem begint en de vertelstem eindigt en omgekeerd is moeilijk uit te maken.
   De uitdaging bij het vertalen is dus om niet alleen de stijl van Tsjechov te vangen maar ook die van zijn vele personages. Ook hier kun je het niet houden bij goed, fatsoenlijk, laat staan mooi Nederlands, ABN volgens de regelen der kunst, want de kunst is hier juist niet de regel maar de uitzondering, namelijk de unieke stem van elkeen.

_____
   Verwijzingen. ‘The Uncle Charles Principle entails writing about someone much as that someone would choose to be written about.’ (Hugh Kenner, Joyce’s Voices, 1978, p. 21). Zie ook James Joyce, Dublinezen, vertaald en toegelicht door Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes, 2016, p. 266-268 en 285, en idem, Zelfportret van de kunstenaar als jonge man, vertaald en toegelicht door idem, 2014. Dat ook Alieske in Wonderenland een Uncle Charles-vertelstem heeft, viel mij pas hier op.

Reacties

met onder meer de afgelopen tijd

160 Vintage Vondel

441 Achtmaal Struwwelpeter in het Nederlands, 1848-2000

442 Van Struwwelpeter naar Ragbolrinus

443 Schroef je vaders hoofd niet af

446 De Geschiedenis van den wreeden Jan

444 Blijf weg van potten met geblaf

447 De geschiedenis van Hein de Dierenkweller

448 Wreede Piet

445 Frederik de wrederik gecloseread

440 Voor spek en bonen