117 Taalwetten
Iedereen wil begrepen worden. En niet alleen door de buren, maar liefst ook door mensen verderop in de straat.
Het streven naar een bovenregionale taal – leer ik uit het standaardwerk van Nicoline van der Sijs – is al zo oud als de weg naar Rome. Sterker nog, zo oud als de taal zelf. Al in 1300 werd keuning en meulen geschreven als koning en molen omdat de Vlaamse uitspraak minder beschaafd werd gevonden.
In den beginne was er geen standaardnederlands en kon je eigenlijk ook niet eens van dialecten spreken. Van Duitsland tot de duinen rolde het spraakgebruik zich uit als een regenboogwade waarvan je niet wist waar de ene kleur ophield en de andere begon. Mensen begrepen elkaar over kleine afstand, en de grenzen van de dialecten waren vloeibaar.
Ambtenarij en literaten moesten hun best doen om ook elders verstaan te worden. Allengs kwam er een standaardtaal. De eerste aanzetten (spellinggidsen, woordenboeken) kwamen uit de Zuidelijke Nederlanden, maar de standaard zelf ontstond in Noord-Nederland, in de grote steden. Na de Val van Antwerpen in 1585 deed het Zuiden niet meer mee bij de vorming van een standaardtaal. Misschien begon het dus daar al, de achterstelling van het Vlaams, en moeten we de Spanjolen de schuld geven. Perfida Espagna!
Met het ontstaan van de natiestaat (de Hollandse Republiek) vierde het patriottisme hoogtij en wat verbond ons meer met mekaar dan die mooie taal van ons? Onze eigenste lingua Adamica, de beste taal ter wereld! O wat was ze schoon. In alle toonaarden werd ze bezongen. Maar zo schoon was onze taal niet of ze moest gezuiverd worden van schuym (leenwoorden) en dialectismen, teneinde daadwerkelijk tot het ideaal te komen van ‘één staat, één taal’. Goed plat Diets, zonder Brabantse bijmengelsen, zonder bastaardwoorden en zonder onbeschaafde klanken – dat zijn klanken waarbij de mond ver open gaat: /ei/ is beschaafder dan /aai/. Ontaal en wanspraak werden niet geduld. En de grammatica moest op Latijnse leest geschoeid worden: naamvallen die niet bestonden werden ingevoerd, de verbuigings-n en het onderscheid tussen hen en hun, de-woorden werden lukraak onderverdeeld in vrouwelijk en mannelijk, groter als werd groter dan, enzovoort enzovoort, ontwikkelingen waar mensen nog steeds voor op hun vingers getikt worden als ze die tegen alle taalgevoel – en tegen den aert onser taele – indruisende willekeurige regels schennen en schenden. Zelfs de doorgaans zo boven de wateren zwevende auteur verzucht: ‘Het kunstmatige stelsel heeft het schrijfplezier van vele generaties danig vergald.’ (397) En het tegennatuurlijk ingrijpen is nog steeds niet opgehouden, getuige de invoering van de tussen-n.
Ik dwaal af. Maar het is moeilijk om niet af te dwalen, want Taalwetten maken en vinden is een bijzonder rijk boek, met op iedere bladzijde veelzeggende en geestige voorbeelden en details.
Het leuke is dat de renaissancisten dachten dat ze het recht en zelfs de plicht hadden om aan het roer van het taalschip te gaan staan en het gevaarte langs de Scylla van de buitenlandse invloed en de Charybdis van particuliere regionalismen te laveren. Er werd een schrijftaal bij elkaar gebasteld die zich van geen enkele spreektaal wat aantrok. Maar wat er uiteindelijk gebeurde (ik stamp er nu met zevenmijlslaarzen doorheen) is – o gruwel – dat die schrijftaal door de toenemende invloed van de standaardtaal (vanaf 1900 verplicht op alle scholen onderwezen) allengs spreektaal werd. Er zijn nu werkelijk pannenkoeken die de tussen-n uitspreken! En spellingswijs al te geüpdatete figuren die geüpdatet ook nog zo uitspreken zoals ze het volgens de absurde spellingregel moeten schrijven, met een t op het eind.
De standaardtaal heeft gewonnen. De schoolmeesters, de droogstoppels, de moeizieke bemoeieneurs hebben gewonnen. De niet-standaardtaal is dood. En Vlaams hier kan helemaal wel inpakken.
Het streven naar een bovenregionale taal – leer ik uit het standaardwerk van Nicoline van der Sijs – is al zo oud als de weg naar Rome. Sterker nog, zo oud als de taal zelf. Al in 1300 werd keuning en meulen geschreven als koning en molen omdat de Vlaamse uitspraak minder beschaafd werd gevonden.
In den beginne was er geen standaardnederlands en kon je eigenlijk ook niet eens van dialecten spreken. Van Duitsland tot de duinen rolde het spraakgebruik zich uit als een regenboogwade waarvan je niet wist waar de ene kleur ophield en de andere begon. Mensen begrepen elkaar over kleine afstand, en de grenzen van de dialecten waren vloeibaar.
Ambtenarij en literaten moesten hun best doen om ook elders verstaan te worden. Allengs kwam er een standaardtaal. De eerste aanzetten (spellinggidsen, woordenboeken) kwamen uit de Zuidelijke Nederlanden, maar de standaard zelf ontstond in Noord-Nederland, in de grote steden. Na de Val van Antwerpen in 1585 deed het Zuiden niet meer mee bij de vorming van een standaardtaal. Misschien begon het dus daar al, de achterstelling van het Vlaams, en moeten we de Spanjolen de schuld geven. Perfida Espagna!
Met het ontstaan van de natiestaat (de Hollandse Republiek) vierde het patriottisme hoogtij en wat verbond ons meer met mekaar dan die mooie taal van ons? Onze eigenste lingua Adamica, de beste taal ter wereld! O wat was ze schoon. In alle toonaarden werd ze bezongen. Maar zo schoon was onze taal niet of ze moest gezuiverd worden van schuym (leenwoorden) en dialectismen, teneinde daadwerkelijk tot het ideaal te komen van ‘één staat, één taal’. Goed plat Diets, zonder Brabantse bijmengelsen, zonder bastaardwoorden en zonder onbeschaafde klanken – dat zijn klanken waarbij de mond ver open gaat: /ei/ is beschaafder dan /aai/. Ontaal en wanspraak werden niet geduld. En de grammatica moest op Latijnse leest geschoeid worden: naamvallen die niet bestonden werden ingevoerd, de verbuigings-n en het onderscheid tussen hen en hun, de-woorden werden lukraak onderverdeeld in vrouwelijk en mannelijk, groter als werd groter dan, enzovoort enzovoort, ontwikkelingen waar mensen nog steeds voor op hun vingers getikt worden als ze die tegen alle taalgevoel – en tegen den aert onser taele – indruisende willekeurige regels schennen en schenden. Zelfs de doorgaans zo boven de wateren zwevende auteur verzucht: ‘Het kunstmatige stelsel heeft het schrijfplezier van vele generaties danig vergald.’ (397) En het tegennatuurlijk ingrijpen is nog steeds niet opgehouden, getuige de invoering van de tussen-n.
Ik dwaal af. Maar het is moeilijk om niet af te dwalen, want Taalwetten maken en vinden is een bijzonder rijk boek, met op iedere bladzijde veelzeggende en geestige voorbeelden en details.
Het leuke is dat de renaissancisten dachten dat ze het recht en zelfs de plicht hadden om aan het roer van het taalschip te gaan staan en het gevaarte langs de Scylla van de buitenlandse invloed en de Charybdis van particuliere regionalismen te laveren. Er werd een schrijftaal bij elkaar gebasteld die zich van geen enkele spreektaal wat aantrok. Maar wat er uiteindelijk gebeurde (ik stamp er nu met zevenmijlslaarzen doorheen) is – o gruwel – dat die schrijftaal door de toenemende invloed van de standaardtaal (vanaf 1900 verplicht op alle scholen onderwezen) allengs spreektaal werd. Er zijn nu werkelijk pannenkoeken die de tussen-n uitspreken! En spellingswijs al te geüpdatete figuren die geüpdatet ook nog zo uitspreken zoals ze het volgens de absurde spellingregel moeten schrijven, met een t op het eind.
De standaardtaal heeft gewonnen. De schoolmeesters, de droogstoppels, de moeizieke bemoeieneurs hebben gewonnen. De niet-standaardtaal is dood. En Vlaams hier kan helemaal wel inpakken.
Reacties
Een reactie posten