64 Toergenjevs zieleroerselen
Toergenjev mag dan een afgrijselijke ouwehoer zijn, die zich al wendend en wiekend en allitererend en aldoriserend van het ene woord naar het andere laat meevoeren en het ene epitheton aan de andere uitweiding rijgt, en het zelfs bestaat uitleggerige voetnoten aan zijn eigen verhalen toe te voegen, banketbakker onder de broodschrijvers, een auteur die vooral zichzelf graag hoort praten, waarbij de lezer niet zelden de draad kwijtraakt omdat alles behalve mooi ook heel onduidelijk wordt gezegd en niet altijd even kloppend, maar wat maakt het uit, als het maar mooi is, nietwaar, als je je maar in zijn van zachtfluwelen moccassins gemaakte kano kan laten meekabbelen op zijn aangenaam ruisende woordenstroom richting het kalme diepe meer van de slaap, ook al zegt het niets wat er staat, ook al kan driekwart gevoegelijk ongezegd blijven wat er staat, toch zijn er passages die werkelijk zeer geslaagd zijn, trefzeker en ontroerend, en dat maakt niet alleen de daaraan voorafgaande woordenbrij goed, maar ik heb zelfs de indruk dat dat grafomane woordenbreien een noodzakelijke voorwaarde is om uiteindelijk tot die enkele prachtige passages te komen, alsof de schrijver er op die manier naar toewerkt zoals de bergbeklimmer naar de top van de berg moet toewerken en niet de hele klim kan overslaan om zich per helikopter te laten droppen als hij tenminste enig genoegen wil beleven aan het bereiken van de top, zoals de lezer plezier aan het gelezene. De ellenlange fraaischrijverij van Toergenjev, al die fratsen en tierelantijnen en dat zo lichtvoetige gezwoeg, dat hautaine toontje, die wereldvreemdheid – die wel iets wegheeft van wat vrijwel alle Engelsen aankleeft, die zich met geen mogelijkheid in andere landslieden kunnen verplaatsen – die bereidheid om op niets af over alles en nog wat een heel exposé te geven waar niemand op zit te wachten, die absurde voetnoten, die beschrijvingen van iemands kleren en uiterlijk waarbij je na drie woorden al zo scheelziet dat je niets meer in je opneemt of je kan voorstellen, dat gedweep met ‘echte Russen’ en regiolecten, het is allemaal nodig om in de passages die ertoe doen, de passages die over een diepe emotionele uitwerking gaan en diepe zieleroerselen beschrijven, om daarin de juiste toon te vinden zodat die niet al te plotseling geëxalteerd overkomen maar precies op hun plaats in het grote geheel van het verhaal. Want daarvoor is zijn tastende, uitweidende, eerder meegesleepte dan meeslepende verteltoon geknipt, en het is ook een reden dat je Toergenjev dan toch maar liefst heel mooi moet vertalen, ook al stuit je dat enigszins tegen de borst en strijkt het je tegen de haren in en zou je willen dat het allemaal een tandje, een onsje minder kon. Het dient allemaal om in de passages die de kern van het verhaal uitmaken de snaren van het hart te kunnen beroeren en de noodzakelijke en zeer onverwachte emotionele peut in de plexus solaris te kunnen geven.
Hier bijvoorbeeld, in het verhaal De zangers, dat over een wedstrijd gaat in een kroeg tussen twee zangers met een grote reputatie in de wijde omtrek, heb je je eerst door een woud van woorden met sfeer- en andere beschrijvingen heen geworsteld, waarvan je voelt dat Toergenjev het zelf ook wat minder had gewild als hij had gekund, maar hij kan niet stoppen, zijn pen blijft maar doorgaan, help, stop mij! hou mij tegen! – voordat de tweede zanger begint te zingen, Jakov, Jasja, Jasjka, en dan krijgen we deze passage:
“Eindelijk haalde Jakov zijn hand voor zijn gezicht weg. Hij zag lijkbleek; zijn ogen glansden nauwelijks onder zijn half geloken wimpers. Hij haalde diep adem en begon te zingen... De eerste noot was zwak en ongelijk en leek niet uit zijn borst te komen maar van ergens ver weg, alsof hij per ongeluk de kamer was binnengevlogen. Het bevende, galmende geluid had een merkwaardige uitwerking op ons allen; we keken elkaar aan en de vrouw van Nikolaj Ivanytsj ging met een ruk rechtop zitten. Op de eerste noot volgde een tweede, steviger en langgerekter, maar nog steeds merkbaar bevend, als een snaar die abrupt door een sterke vinger aangeslagen met een laatste, snel wegstervende trilling uitzingt – op de tweede volgde een derde en beetje voor beetje werden ze voller en breder en vloeiden ze samen tot een weemoedig lied. ‘Over het veld loopt menig slingerpaadje’ zong hij, en het werd ons allemaal wee en akelig te moede. Ik moet bekennen dat ik zelden een dergelijke stem had gehoord: hij was licht gebroken en klonk of er ergens een barst in zat; aanvankelijk had het zelfs iets ziekelijks; maar er lag ook een ongeveinsde, diepe hartstocht in en jeugdigheid en kracht en zoets en een soort meeslepend zorgeloze droeve smart. Een warmbloedige, waarheidslievende Russische ziel klonk en ademde erin en greep je recht in de Russische snaren van het hart. Het lied groeide, vloeide weids uit. Je kon zien dat vervoering zich van Jakov meester maakte: hij was niet langer verlegen maar gaf zichzelf geheel over aan zijn geluk; zijn stem beefde niet meer, maar trilde met die nauwelijks merkbare innerlijke trilling van hartstocht die met een pijl de ziel van de toehoorder doorboort, en werd gestaag sterker, steviger en weidser. Ik herinnerde me dat ik een keer ’s avonds bij eb een grote witte meeuw zag zitten op het vlakke zandstrand van de dreigend en zwaar in de verte donderende zee: hij zat roerloos stil met zijn zijdeachtige borst naar de scharlakenrode gloed van de zonsondergang gekeerd, en van tijd tot tijd strekte hij traag zijn lange vleugels naar de vertrouwde zee, naar de laagstaande, karmijnrode zon; aan die meeuw moest ik denken, luisterend naar Jakov. Hij zong en vergat zijn tegenstander en ons allemaal compleet, maar werd blijkbaar door onze zwijgende, hartstochtelijke deelname opgestuwd als een dappere zwemmer door de golven. Hij zong en iedere klank die hij voortbracht ademde iets wat ons lief was en iets grenzeloos weids, alsof de vertrouwde steppe voor je openging en zich in de eindeloze verte voor je uitstrekte. Ik voelde tranen branden in mijn hart en opwellen naar mijn ogen; een dof, ingehouden snikken bereikte plots mijn oor... Ik keek om me heen – de vrouw van de kroegbaas weende, met haar boezem tegen het raam gedrukt. Jakov wierp haar een snelle blik toe en zong nog welluidender, nog zoeter dan eerst; Nikolaj Ivanytsj had zijn ogen neergeslagen, Knip had zich afgewend; Raasbol stond helemaal week geworden met dom opengevallen mond; het grijze boertje zat stilletjes in een hoek te snikken, hoofdschuddend en bitter fluisterend; en over het ijzeren gelaat van Heer Beer, van onder zijn hoog opgetrokken wenkbrauwen, biggelde een zware traan; de aannemer hield zijn gebalde vuist tegen zijn voorhoofd en verroerde zich niet... Ik weet niet hoe het algehele smachten zou zijn afgelopen als Jakov niet plotseling eindigde op een hoge, ongewoon ijle noot – alsof zijn stem brak. Niemand maakte enig geluid, niemand bewoog; iedereen leek te wachten of hij weer ging zingen; maar hij opende zijn ogen, alsof hij zich verbaasde over ons zwijgen, wierp een vragende blik om zich heen en zag dat de overwinning zijn was...”
En dat is toch werkelijk erg mooi.
_____
Verwijzingen. Zie ook blog 47, Voetnoot bij Toergenjev, hier.
Hier bijvoorbeeld, in het verhaal De zangers, dat over een wedstrijd gaat in een kroeg tussen twee zangers met een grote reputatie in de wijde omtrek, heb je je eerst door een woud van woorden met sfeer- en andere beschrijvingen heen geworsteld, waarvan je voelt dat Toergenjev het zelf ook wat minder had gewild als hij had gekund, maar hij kan niet stoppen, zijn pen blijft maar doorgaan, help, stop mij! hou mij tegen! – voordat de tweede zanger begint te zingen, Jakov, Jasja, Jasjka, en dan krijgen we deze passage:
“Eindelijk haalde Jakov zijn hand voor zijn gezicht weg. Hij zag lijkbleek; zijn ogen glansden nauwelijks onder zijn half geloken wimpers. Hij haalde diep adem en begon te zingen... De eerste noot was zwak en ongelijk en leek niet uit zijn borst te komen maar van ergens ver weg, alsof hij per ongeluk de kamer was binnengevlogen. Het bevende, galmende geluid had een merkwaardige uitwerking op ons allen; we keken elkaar aan en de vrouw van Nikolaj Ivanytsj ging met een ruk rechtop zitten. Op de eerste noot volgde een tweede, steviger en langgerekter, maar nog steeds merkbaar bevend, als een snaar die abrupt door een sterke vinger aangeslagen met een laatste, snel wegstervende trilling uitzingt – op de tweede volgde een derde en beetje voor beetje werden ze voller en breder en vloeiden ze samen tot een weemoedig lied. ‘Over het veld loopt menig slingerpaadje’ zong hij, en het werd ons allemaal wee en akelig te moede. Ik moet bekennen dat ik zelden een dergelijke stem had gehoord: hij was licht gebroken en klonk of er ergens een barst in zat; aanvankelijk had het zelfs iets ziekelijks; maar er lag ook een ongeveinsde, diepe hartstocht in en jeugdigheid en kracht en zoets en een soort meeslepend zorgeloze droeve smart. Een warmbloedige, waarheidslievende Russische ziel klonk en ademde erin en greep je recht in de Russische snaren van het hart. Het lied groeide, vloeide weids uit. Je kon zien dat vervoering zich van Jakov meester maakte: hij was niet langer verlegen maar gaf zichzelf geheel over aan zijn geluk; zijn stem beefde niet meer, maar trilde met die nauwelijks merkbare innerlijke trilling van hartstocht die met een pijl de ziel van de toehoorder doorboort, en werd gestaag sterker, steviger en weidser. Ik herinnerde me dat ik een keer ’s avonds bij eb een grote witte meeuw zag zitten op het vlakke zandstrand van de dreigend en zwaar in de verte donderende zee: hij zat roerloos stil met zijn zijdeachtige borst naar de scharlakenrode gloed van de zonsondergang gekeerd, en van tijd tot tijd strekte hij traag zijn lange vleugels naar de vertrouwde zee, naar de laagstaande, karmijnrode zon; aan die meeuw moest ik denken, luisterend naar Jakov. Hij zong en vergat zijn tegenstander en ons allemaal compleet, maar werd blijkbaar door onze zwijgende, hartstochtelijke deelname opgestuwd als een dappere zwemmer door de golven. Hij zong en iedere klank die hij voortbracht ademde iets wat ons lief was en iets grenzeloos weids, alsof de vertrouwde steppe voor je openging en zich in de eindeloze verte voor je uitstrekte. Ik voelde tranen branden in mijn hart en opwellen naar mijn ogen; een dof, ingehouden snikken bereikte plots mijn oor... Ik keek om me heen – de vrouw van de kroegbaas weende, met haar boezem tegen het raam gedrukt. Jakov wierp haar een snelle blik toe en zong nog welluidender, nog zoeter dan eerst; Nikolaj Ivanytsj had zijn ogen neergeslagen, Knip had zich afgewend; Raasbol stond helemaal week geworden met dom opengevallen mond; het grijze boertje zat stilletjes in een hoek te snikken, hoofdschuddend en bitter fluisterend; en over het ijzeren gelaat van Heer Beer, van onder zijn hoog opgetrokken wenkbrauwen, biggelde een zware traan; de aannemer hield zijn gebalde vuist tegen zijn voorhoofd en verroerde zich niet... Ik weet niet hoe het algehele smachten zou zijn afgelopen als Jakov niet plotseling eindigde op een hoge, ongewoon ijle noot – alsof zijn stem brak. Niemand maakte enig geluid, niemand bewoog; iedereen leek te wachten of hij weer ging zingen; maar hij opende zijn ogen, alsof hij zich verbaasde over ons zwijgen, wierp een vragende blik om zich heen en zag dat de overwinning zijn was...”
En dat is toch werkelijk erg mooi.
_____
Verwijzingen. Zie ook blog 47, Voetnoot bij Toergenjev, hier.
Reacties
Een reactie posten