300 Er liep een man op straat
Er liep,
er liep
een man op straat.
’t Was stil, en ergens tussen vroeg en laat.
Hij liep, de man.
Hij liep.
Je kon niet zeggen dat hij sliep,
Niet dat hij rende, hinkelde of schreed,
Niet dat hij op een scooter reed,
Niet dat hij aan een glider hing;
Noch zwalkte hij, of zwalpte hij,
Hield halt of keerde om. Neen, generlei.
Hij liep, de man.
Of eigenlijk: hij ging.
’t Was stil, want – en dat was nog een ding –
Hij was de enige die daar ging.
De straat was verder uitgestorven, leeg.
De man,
de man,
hij liep en zweeg.
En het was stil, doodstil.
De straat hield zogezegd, in zekere zin,
de adem in.
Geen verre kinderstemmen, geen gegil,
Geen binnenshuis geruzie, hetzij gedempt of schril,
Geen motoren, geen mechanische muziek
Of andere verworvenheden der huidige techniek,
Geen tram, geen bus,
geen brommer
en geen segway,
Geen auto en geen fiets,
nee-nee-nee,
Er was letterlijk helemaal,
maar dan ook helemaal
niets.
Geen kauw die kraste, geen zangvogel die zong.
Nergens zelfs maar de geringste piep of tsjiep.
Er was geen mens, noch oud noch jong,
Alleen die man,
die liep –
– en liep.
Hij liep – en hij liep goed:
De ene voor de andere voet,
Gevolgd door ’t benenpaar:
Net als de voeten,
niet voor,
maar na elkaar.
De een, de ander, en opnieuw de een.
Zo hoorde dat.
Zo liep de man.
Hij liep alleen,
En het was stil,
doodstil,
en warm, zelfs heet.
(’t Was zomerdag, voor ik het vergeet.)
Hij liep en liep met strakke blik,
Keek op noch om, geen ogenblik,
Liep ongehaast,
beheerst
maar doelgericht,
Met afgemeten tred,
beslist
maar toch ook licht,
Liep langs de stille huizenrij
En geen geluid ook maakte hij,
Want het was stil, doodstil.
De decibellenmeter zei: nihil.
De straat hield, zoals reeds gezegd, de adem in.
Niets maakte er geluid.
Hij evenmin.
Zo liep de man.
Hij liep
en liep,
Door de mensenlege straat,
De weg niet kwijt,
en op de voorgeschreven tijd,
Niet te vroeg en niet te laat.
Hij liep verder.
Hij liep door,
Liep langs woonhuis, winkel en kantoor,
Op zijn beide benen,
een voor een:
Eerst links, dan rechts.
Zo hoorde dat.
En daaraan was niets slechts.
En zo liep hij alleen,
Tot hij, aan het einde van de straat,
De hoek bereikt
en daar afslaat,
Waarna je hem dan niet meer ziet.
Meer was er eigenlijk niet.
Verwijzingen. Het Uur U van Martinus Nijhoff naverteld op de manier van een Voorval van Daniil Charms in de geest van de Stijloefeningen van oulipoliaan Raymond Queneau in de oubapo-versie van striptekenaar Matt Madden, met impliciete verwijzing naar Charms’ gedicht Er ging een man van huis (in Bij mij op de maan, 468). De illustraties zijn van Viktor Sjloendin uit 1999 bij een verhaal van Charms, Ommetje, gehaald uit Begegnungen mit Daniil Charms, tentoonstellingscatalogus, 2017. De foto hieronder komt van het internet, ergens op VKontakte, zonder verdere aanduidingen. Ik vond het wel passen.
Reacties
Een reactie posten