298 De hennen en de hetten
‘De tegenstelling tussen hen en hun is jong en kunstmatig,’ aldus Nicoline van der Sijs op bladzijde 426 van haar standaardwerk Taalwetten maken en vinden. De eerste die het uit de lucht gegrepen onderscheid maakte tussen hen voor de vierde en hun voor de derde naamval, om het Nederlands dichter bij het ideaal van het Latijn te brengen, was de grammaticus Christiaen van Heule in 1625, en zijn 17de- en 18de-eeuwse collaegae volgden hem daarin. Maar pas op: het was volgens de regelgevers dan wel weer van hun en aan hun, want dat was zogenaamd de zesde naamval. Toen die ook al onbestaande en door de geleerden in het leven geroepen zesde naamval definitief verdween, zelfs in kringen van neerlandici, toen moest er achter die voorzetsels plotseling – ditmaal naar analogie van het Duits – ook hen komen te staan.
Chaos. Die wel wat aan het beschamende gewurm en gewrik van de Taalunie doet denken die vanaf 1995 regels introduceerde die de Nederlandse spelling makkelijker en consequenter moesten maken en met minder uitzonderingen, maar die integendeel alleen maar extra verwarring en moeilijkheden en uitzonderingen opleverden. (Wie kan er tenslotte nog schrijven zonder diep te moeten denken in welke betekenis het moet zijn, tot slot of per slot van zake? Wie bibbert niet bij voorbaat bij het moeten kiezen tussen zonnenstelsel en zonnestelsel is? Tussen ruggengraat en ruggegraat? Wolkenloos en wolkeloos? Gedachtenrijkdom en gedachterijkdom? Wat een criminele verspilling van denktijd!)
Maar het gaat natuurlijk niet om de regels, die kun je nog opvatten als een handreiking naar de zoekende medemens die naar taalgidsing smacht. Het gaat om de vrijheid je niets van de regels te hoeven aantrekken, en die – maar de Taalunie kan daar ook niets aan doen – wordt in uitgeversland maar al te vaak met voeten getreden. Waarover ik al een en ander heb geschreven en nog wel zal blijven schrijven ook.
Feit blijft dat hen nog steeds volslagen onnatuurlijk klinkt – in woord en op schrift. Ondanks de ‘expansieve kracht’ van de schrijftaal (Van der Sijs, 400), heeft het zich nooit lekker op ’s volks tong genesteld.
Waarom het dan gebruikt? Nou ja, als je je taal een wat stijver, ambtelijker, strenger, bekrompener toon wil geven, is het een woordje uit de bodemloze zak van het Nederlands dat je kan opdiepen. Vooral als je het dan ook nog foutief gebruikt, daar waar hun volgens de regels had gemoeten. Dat kan een humoristisch, register ontregelend effect hebben. ‘Daarop gaf ik hen de keus: optaaien of op de bon geslingerd worden.’
Maar als weergave van iets dat op spreektaal moet lijken?
Nu is het onderscheid tussen spreektaal en schrijftaal ook niet waterdicht. Alle spreektaal is ook schrijftaal, op het moment dat het is opgeschreven. Letterlijk opgetekende gesprekken zijn bijna niet te lezen van de syntactische dwaalwegen, anakoloeten, het gestamel, gestotter, gestuntel en gestumper. Enige fatsoenatie komt er altijd bij kijken.
Maar als je het zonder hen af kan en het klinkt met hun of ze veel natuurlijker, beter, normaler, soepeler, waarom hen dan gebruiken?
Toch heb ik de indruk – maar dat kan komen omdat ik er gespitst op ben geraakt – dat die in alle opzichten afkeurenswaardige, abjecte Unfug van het hen-gebruik oprukt. Ik kwam toevallig een ergens geciteerde alinea van Het lied van ooievaar en dromedaris van Anjet Daanje tegen waarin je ziet waartoe die ‘correcte’ manier van hen- en hun-gebruik leidt, namelijk tot hemeltergende onnatuurlijkheid en de lust nooit meer een letter van de schrijver te lezen. Het hen en hun in deze regel heeft betrekking op schapen:
Hij raakt net zo aan hen gehecht als zij aan hem, hij geeft hun namen, Charles, Charlotte, Eliza May, Agnes, Emily.
Waar heeft zij haar oren zitten? Ik zie hen niet op haar hoofd. Maar er lijden er meer aan deze specifieke vorm van doofheid. In een gedicht van Pim Lammers, Ik denk dat ik ontvoerd ben, komt ook zo’n misplaatste hen voor, in notabene in de laatste regel, die toch een slotakkoord wil zijn. In het gedicht denkt een ik (een ik die mag je aannemen in spreektaal denkt of in denktaal spreekt) dat hij of zij ontvoerd is door mensen die zich nu zijn of haar ouders noemen, zo verschillend zijn ze. Maar hoe is dat gebeurd? Is het kindeke uit een kinderwagen gehaald? Van de schommel geplukt? En het gedicht eindigt nog steeds in de woorden van het kind:
Het is ze in ieder geval gelukt,
hun doel is bereikt:
tussen duizenden kinderen
vonden ze eentje
dat van buiten
héél toevallig
op hen lijkt.
Bathetischer, onnatuurlijker, stijver, onlevensechter is moeilijk voor te stellen. In hetzelfde boek (Heel de wereld wordt wakker) staat ook een fraai staaltje van hypercorrect verwijzend taalgebruik waar ik apocalyptische ondergangsvisioenen van het Nederlands van zou krijgen als ik van nature niet zo vrolijk gestemd was. Het heet aaien en is van Edward van de Vendel en gaat over een konijntje. Het begint:
Ik kreeg een konijntje warm
op mijn arm.
Het wist nog niet dat ik aardig was –
Sinds wanneer verwijst een kind naar een konijntje met het woord het? Iedereen zou gewoon hij zeggen, maar ja, regels hè. Ik heb van uitgever Querido wel eens te horen gekregen dat zij heel voorzichtig zijn met spreektaligheid in boeken, want voor je het weet zijn er boze ouders, voogden, opvoeders, onderwijzers, bovenwijzers, pedagogen en pedagoochems, bibliothecarisvogels en bibliothecaressevogels, betweters en beterweters, luidruchtige onderdrukte achtergestelde meerderheden, grammatici, syntactici, koopjesjagers, kwaaie klanten, querulanten, albedillers, hun geld terugwillers, professionele klagers, zeikerds, zeurders, schriftuitleggers, op alle slakken zout-leggers, krentewegers, muggezifters, miereneukers, nil admirari-kwanten inclusief hun oom en hun tante die het boek op hoge poten terugsturen met de mededeling dat er fouten in staan. Zou in deze gedichten ook zoiets aan de hand zijn? Zouden de dichters hun werk in het klare licht der regelen hebben bijgepoetst op vriendelijk doch dringend verzoek van de uitgever? Dan wordt het tijd dat die slappelingen eens een vuist maken. Maar in het Nederlands boekenklimaat is het met schrijvers en vertalers zo, dat er voor hun tien anderen zijn. De uitgevers zijn de baas, en die laten de huik naar de clientèle hangen en varen blind op hun persklaarversmurfers.
Maar ze mogen nog driehonderd jaar hun best doen, hen blijft een kunstbeen dat nooit één zal worden met het lichaam van het Nederlands en naar een konijntje zal ook in 2323 geen kind verwijzen met het.
Verwijzingen. Nicoline van der Sijs, Taalwetten maken en vinden, Het ontstaan van het Standaardnederlands, Sterck & De Vreese, 2022, zie ook blog 109 De Nicoline van der Sijs, hier, blog 110, De regels, hier, en blog 117 Taalwetten, hier. Over persklaarversmurfers schreef ik eerder in de papieren Filter 2 van 2023 en in blog 274, Door persklaarversmurfers omringd, hier, ook als Vrijdag Vertaaldag-Filtercolumn, hier. Het citaat uit Het lied van ooievaar en dromedaris kwam ik tegen op schrijvenonline, hier. De gedichten van Pim Lammers en Edward van de Vendel vond ik in Heel de wereld wordt wakker, Het beste van de moderne kinderpoëzie in 333 gedichten, samengesteld door Jaap Robben en geïllustreerd door Sebastiaan Van Doninck, Gottmer, 2022. Dit stukje verscheen eerder op neerlandistiek, hier. Een doorlopend bijgewerkt cumulatief register op alle VandaagsVertaalProblemen staat in blog 241, hier.
Reacties
Een reactie posten