307 Kut en shit
Mij bereikte het verzoek – vanuit Russell Square, waar op nummer 24 ten burele van Faber & Faber T.S. Eliot ooit Finnegans Wake het fonds binnenhaalde – of ik het verschil tussen kut en shit wilde uitleggen. Waarom zijn de gedichten van Anna Enquist, zoals de titel luidt van het onsterfelijke pamflet van Erik Bindervoet en mij, shitgedichten en geen kutgedichten? Wat is het subtiele onderscheid?
Dat wilde ik graag. Vloeken en schelden is ook een kunst en schuttingtaal is een register dat nauw luistert. Allereerst moet ik zeggen dat de gedichten van Anna Enquist behalve shitgedichten óók kutgedichten zijn, want zo worden ze binnenin het pamflet, dat zoveel generaties geleden nogal wat stof deed opwaaien, ook en met recht genoemd, exemplarische kutgedichten heten ze daar zelfs – exemplarisch omdat iedere kutgedichtenschrijver er een voorbeeld aan kan nemen en omdat wij erover gestruikeld waren en ze dan maar meteen lieten dienen als voorbeeldige voorbeelden.
Maar bovenal zijn het shitgedichten.
Iedereen die er kennis van neemt en wien het poëziehart op de juiste plaats klopt, dat wil zeggen in het lichaam en niet in de kroontjespen, zal dat onmiddellijk beamen. Ze behoren tot het genre dat de dichter Tonnus Oosterhoff ‘vozen in Florence’ heeft genoemd, dat zijn ‘gedichten met een onderwerp dat van zichzelf chic en interessant is: een schilderij, een reis, een mythe, een muziekstuk. De dichter haakt in bij cultuur en voegt iets van zichzelf toe.’ Meestal leidt het tot ‘smaakvol vertoon’, schoonschijnerij. Anna Enquist – in de paar gedichten die we volkomen toevallig, ja bijna tegen onze zin in Hollands Maandblad tegenkwamen – liet zich inspireren door klassieke muziek, Schubert bv., en beschreef dan wat er door haar heen ging, wat natuurlijk het paard achter de wagen spannen is. Laat je inspireren door de taal en het leven en zorg dat de lezer Schubert hoort, is de aangewezen weg. Het is een lui trucje, dat florentijns gevoos, om de lezer zonder enige inspanning meteen in een poëtische stemming te brengen.
Wat is dit voor shit? – vroegen we ons af, met vieze gezichten de vieze gedichten lezend. Dezelfde vraag die bij de arme recensent van Bob Dylans opzettelijk niet om aan te horen elpee Self Portrait opwelde. What is this shit?
Shit dus, en geen kut.
Want shitgedichten zijn shit en kutgedichten zijn kut.
Shitgedichten zijn altijd ook kutgedichten, maar niet ieder kutgedicht is meteen een shitgedicht. Kutgedichten zijn tenminste nog gedichten, shitgedichten zijn alleen maar shit en niets anders. Shit – wordt ook gememoreerd in het pamflet – komt bovendrijven. Shit is een feit, onontkoombaar, kut is toch altijd kut in het oog van de beschouwer. Shit is iets uit de aard der zaak, iets waar geen moedertje lief aan helpt, kut kan iets tijdelijks zijn, iets persoonlijks, iets wat bijtrekt, overtrekt, beter wordt, waar shit definitief is.
Die plaat is kut: mij zegt ie niks. Die plaat is shit – want hij valt buiten alle categorieën van slecht: is het wel een plaat? Is het wel muziek? Of is het shit?
En het is voor iedereen onmiddellijk op het eerste oog zonder er verder over te hoeven nadenken duidelijk dat de gedichten van Anna Enquist im Großen und Ganzen volslagen shit zijn, en dat kut voor ze nog vriendelijk gezegd is.
_____
Verwijzingen. Waarom zijn de gedichten van Anna Enquist zulke shitgedichten?, met portretten van Erik Bindervoet, uitgegeven als Platforum 109 op 24 maart 1994. De vier opeenvolgende drukken staan hierboven afgebeeld. Het pamflet werd overgenomen in Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes, Waar wij voor zijn en tegen, De Harmonie, 1996, p.32-44. Over Anna Enquist ging ook een Ansicht uit Vertalië, onze kortlopende vertaalrubriek in NRC-Handelsblad, op 23 maart 2007, ‘De betekeniskant’, te lezen hier. Voor ‘vozen in Florence’, zie Tonnus Oosterhoff, ‘Het heelal Nederlandse poëzie’, in De Gids, jaargang 160, 1997 op p.415, hier. Marc Kregting pikt het in de volgende jaargang van De Gids op, in het stuk ‘Laden en lossen’ op p.324, hier. Daarna komt het bij de Koninklijke Bibliotheek ter sprake in een stuk over ‘Anna Enquist en de kritiek’, hier en wordt de definitie van ‘vozen in Florence’ uitgebreid tot ‘het noemen van erkende hoogtepunten uit de cultuurgeschiedenis – Bach, Siena, Vermeer, Kafka, Pasolini – en daar persoonlijke ervaring aan vastknopen, die dan bij voorkeur wordt gedeeld met een bekende kunstenaar uit de vriendenkring van de dichter’. Voor het onderscheid tussen kut en klote verwijs ik naar het standaardwerk op schuttingtaalgebied, Bindervoet & Henkes, Dat boek met die kuttitel, Schelden & vloeken in het Nederlands, Een cursus voor beginners en gevorderden, Prometheus, 2015. Voor wie het aandurft, de gedichten in kwestie die we lazen in Hollands Maandblad omdat er toevallig ook een stuk van ons in stond – De erfenis, ons in memoriam van K.L. Poll – staan op de dbnl, hier, ons stuk hier en de inhoudsopgave van de hele jaargang hier. Een doorlopend bijgewerkt cumulatief register op alle VandaagsVertaalProblemen staat in blog 241, hier.
Dat wilde ik graag. Vloeken en schelden is ook een kunst en schuttingtaal is een register dat nauw luistert. Allereerst moet ik zeggen dat de gedichten van Anna Enquist behalve shitgedichten óók kutgedichten zijn, want zo worden ze binnenin het pamflet, dat zoveel generaties geleden nogal wat stof deed opwaaien, ook en met recht genoemd, exemplarische kutgedichten heten ze daar zelfs – exemplarisch omdat iedere kutgedichtenschrijver er een voorbeeld aan kan nemen en omdat wij erover gestruikeld waren en ze dan maar meteen lieten dienen als voorbeeldige voorbeelden.
Maar bovenal zijn het shitgedichten.
Iedereen die er kennis van neemt en wien het poëziehart op de juiste plaats klopt, dat wil zeggen in het lichaam en niet in de kroontjespen, zal dat onmiddellijk beamen. Ze behoren tot het genre dat de dichter Tonnus Oosterhoff ‘vozen in Florence’ heeft genoemd, dat zijn ‘gedichten met een onderwerp dat van zichzelf chic en interessant is: een schilderij, een reis, een mythe, een muziekstuk. De dichter haakt in bij cultuur en voegt iets van zichzelf toe.’ Meestal leidt het tot ‘smaakvol vertoon’, schoonschijnerij. Anna Enquist – in de paar gedichten die we volkomen toevallig, ja bijna tegen onze zin in Hollands Maandblad tegenkwamen – liet zich inspireren door klassieke muziek, Schubert bv., en beschreef dan wat er door haar heen ging, wat natuurlijk het paard achter de wagen spannen is. Laat je inspireren door de taal en het leven en zorg dat de lezer Schubert hoort, is de aangewezen weg. Het is een lui trucje, dat florentijns gevoos, om de lezer zonder enige inspanning meteen in een poëtische stemming te brengen.
Wat is dit voor shit? – vroegen we ons af, met vieze gezichten de vieze gedichten lezend. Dezelfde vraag die bij de arme recensent van Bob Dylans opzettelijk niet om aan te horen elpee Self Portrait opwelde. What is this shit?
Shit dus, en geen kut.
Want shitgedichten zijn shit en kutgedichten zijn kut.
Shitgedichten zijn altijd ook kutgedichten, maar niet ieder kutgedicht is meteen een shitgedicht. Kutgedichten zijn tenminste nog gedichten, shitgedichten zijn alleen maar shit en niets anders. Shit – wordt ook gememoreerd in het pamflet – komt bovendrijven. Shit is een feit, onontkoombaar, kut is toch altijd kut in het oog van de beschouwer. Shit is iets uit de aard der zaak, iets waar geen moedertje lief aan helpt, kut kan iets tijdelijks zijn, iets persoonlijks, iets wat bijtrekt, overtrekt, beter wordt, waar shit definitief is.
Die plaat is kut: mij zegt ie niks. Die plaat is shit – want hij valt buiten alle categorieën van slecht: is het wel een plaat? Is het wel muziek? Of is het shit?
En het is voor iedereen onmiddellijk op het eerste oog zonder er verder over te hoeven nadenken duidelijk dat de gedichten van Anna Enquist im Großen und Ganzen volslagen shit zijn, en dat kut voor ze nog vriendelijk gezegd is.
Verwijzingen. Waarom zijn de gedichten van Anna Enquist zulke shitgedichten?, met portretten van Erik Bindervoet, uitgegeven als Platforum 109 op 24 maart 1994. De vier opeenvolgende drukken staan hierboven afgebeeld. Het pamflet werd overgenomen in Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes, Waar wij voor zijn en tegen, De Harmonie, 1996, p.32-44. Over Anna Enquist ging ook een Ansicht uit Vertalië, onze kortlopende vertaalrubriek in NRC-Handelsblad, op 23 maart 2007, ‘De betekeniskant’, te lezen hier. Voor ‘vozen in Florence’, zie Tonnus Oosterhoff, ‘Het heelal Nederlandse poëzie’, in De Gids, jaargang 160, 1997 op p.415, hier. Marc Kregting pikt het in de volgende jaargang van De Gids op, in het stuk ‘Laden en lossen’ op p.324, hier
Reacties
Een reactie posten