149 Wijlen, rip en voor de raven: mijn canonieke vertaalkanon (slot)
Even magistraal van muziek en melodie als Hawinkels’ Ecce Homo was de vertaling van een boek dat voor heel veel mensen een lijfboek is geworden, De meester en Margarita van Michaïl Boelgakov. Ook van mij, toen ik het nog steeds pre-ironisch las, en lang voordat ik Russisch kende of zelfs maar kon.
Op een broeihete lentedag daagden omtrent zonsondergang twee staatsburgers op in het park rond de Patriarchvijver. Eén hunner, een in grijs zomertenue gestoken veertiger, was klein van stuk, donkerharig, weldoorvoed en kaal. Hij hield zijn onberispelijke hoed in de hand alsof het een broos pasteitje was en zijn zorgvuldig geschoren gelaat was getooid met in donkerhoornen montuur gevatte brillegazen van metafysische afmetingen. De ander was een breedgeschouderde jonkman met een onverzorgde pruik rood haar, op de kruin waarvan scheef een ruitjespet hing. Hij droeg een cowboyhemd, een kreukelige witte broek en zwarte gymnastiekschoenen.
Zo begint de vertaling van Marko Fondse uit 1968. De toon is hier alles. Luister hoe prachtig het loopt. Door de muziek wordt zelfs een doorgaans vervelende beschrijving spannend. De toon is tongue-in-cheek en toch serieus, en van een grote schoonheid. Ook deze vertaling is geen vertaling die je leest ‘omdat je het boek toch moet lezen’, gemaakt ‘omdat het boek toch vertaald moest worden’, een boek dat er nu eenmaal bij hoort. Nee, het spreekt tot jóú alleen.
Verderop komen ook mooie staaltjes muzikaal en exuberant doch levend taalgebruik voor. Maar lacy (10). Ik heb er wel meer naar de spigiater gereje! (68) En de fraaie en tot een brede glimlach nodende drieslag: Ja, hij is wijlen, RIP en voor de raven ... Maar wij, wij immers leven nog! (64)
Marko Fondse was net als Pé Hawinkels een meester van de toon. Zijn Majakovskivertalingen laten het zien. Hoewel de dichtregels van Marko Fondse altijd veel langer zijn en veel meer buitenissige woorden tellen dan de overeenkomstige van Majakovski – die korter en simpeler waren – klopt de toon: het is dezelfde bravoure met de moed der wanhoop die eruit spreekt. De vertalingen zijn evenveel Markofondsi als Majakovski – en daar is alleen maar mee gewonnen.
Dus toen ik met het deel Verzamelde werken deel 3 van Boelgakov uit de Russische Bibliotheek mijn gekoesterde ‘grote ABC’-pocket gezelschap wilde geven, was ik wel benieuwd, want ik had gehoord dat Marko Fondse zijn vertaling samen met Aai Prins speciaal voor deze uitgave had herzien. Kon het dan werkelijk nóg beter?
Nou nee. Beter kon het niet, maar wel slechter. Veel slechter.
Het begin begint nu zo:
Op een broeihete lentedag daagden omtrent zonsondergang twee burgers op in het park rond de Patriarchvijver. De ene, een in grijs zomertenue gestoken veertiger, was klein van stuk, donkerharig, weldoorvoed en kalend. Hij hield zijn onberispelijke dophoedje in de hand en zijn zorgvuldig geschoren gelaat was getooid met in donkerhoornen montuur gevatte brillegazen van metafysische afmetingen. De ander was een breedgeschouderde jongeman met rood stekeltjeshaar, op de kruin waarvan scheef een ruitjespet hing. Hij droeg een houthakkershemd, een kreukelige witte broek en zwarte gymnastiekschoenen.
Weg zijn de staatsburgers, het een hunner, de jonkman, de onverzorgde pruik rood haar, het cowboyhemd, allemaal dingen die je perfect zo kan zeggen zonder de werkelijkheid van het originele Russisch geweld aan te doen. Het meest stoort me nog de toondove verandering van staatsburgers in burgers. Het eerste woord geeft precies de juiste ironische distantie mee die het Russisch met Boelgakovs ‘grazjdanina’ ook heeft, en de zin loopt er eindeloos veel beter van.
Het broze pasteitje is gesneuveld omdat het bewuste hoofddeksel inderdaad letterlijk een pasteihoedje heet, vanwege de bootvorm van het pasteitje. Maar een dophoedje is het ook niet, dus van mij had de fout mogen blijven staan. Je ziet het voor je, dat dragen van zijn hoed alsof het een broos pasteitje was en het past perfect in het ritme van de zin, en daar gaat het toch allereerst om.
En zo is de hele vertaling naar de gallemiezen geholpen. Het lacy werd ach (In het Russisch ook geen gemarkeerd taalgebruik! – hoor ik de herzieners zeggen), de spigiater werd weer een gewone psychiater (Geen grapjes maken die er niet staan! – h.i.d.h.z.), en de fraaie drieslag Ja, hij is wijlen, RIP en voor de raven vinden we ook niet meer terug. Omdat er in het Russisch ook geen drieslag stond (Niet mooier maken dan het is! – h.i.d.h.z.) is de frase teruggeknipt tot het ultrafletse, hobbelig-onritmische Ja, hij is wijlen, wijlen...
Alle enthousiasme is uit de vertaling geknepen, terwijl het juist om enthousiasme gaat, hebben wij net van Hawinkels geleerd. Het gaat om een bóék godallejezus (zou je willen uitroepen, en ik doe het bij dezen), een roman, niet om een vertaling! Je vertaalt niet voor je collega’s, je vertaalt voor je lezers! De meester en Margarita is een Nederlands boek, en dat niet alleen, het is een Nederlands meesterwerk, en dat niet zonder reden. Die reden is namelijk precies die drieslag, het ‘wijlen, RIP en voor de raven’ die in de herziening wijlen, RIP en voor de raven is gegaan. Het is precies de sjeu en de sjmeu en de volmaakte toon die nu voorgoed is verkloot.
Een tijdje terug bepleitte ik de oprichting van een Vertaalcanon, waarin de beste van de beste vertalingen moeten worden opgenomen, de vertalingen die met recht tot de literaire Nederlandstalige canon gerekend kunnen worden. Dus feitelijk oorspronkelijke Nederlandse werken, zij het in oorsprong uit een vreemde taal. Daarin horen dan ook – of misschien wel juist – vertalingen thuis die ondanks hun ontegenzeggelijke kwaliteiten niet meer gedrukt worden, omdat er inmiddels nieuwere, versere voor in de plaats gekomen zijn en deze voor verouderd doorgaan (wat a. niet zo hoefde te zijn en b. niet altijd een criterium voor geweldigheid is). De eerste Rabelaisvertaling uit 1682, De dolinge van Ulysse van Coornhert zouden erin moeten, de eerste vertaling van Don Quichot door Lambert van de Bos uit 1670, de Hawinkelsvertalingen van Ecce Homo en De antichrist – maar dan wel in hun eerste staat. De meester en Margarita is net zo’n canoniek vertaalkanon, maar die zal wat mij betreft alleen in de oorspronkelijke versie op de lijst kunnen komen.
_____
Verwijzingen. Dit stuk (te categoriseren onder gezeik 2 en gezeik 3, zie mijn eerdere blog hier) stond eerder in de papieren Filter 27.4, december 2020, p.3-8. De webfiltercanon met het pleidooi voor de Vertaalcanon, zie hier. Zie ook blog 131, Lang leve de gedateerde vertaling, hier. Philippe Humblé over de eerste Don Quichot-vertaling, hier. De eerste vertaling van Rabelais, uit 1682, door Claudio Gallitalo (ps. van Nicolaas Jarichides Wieringa) staat online op de site van de Universiteit van Leiden, hier. De tweede, van J.A. Sandfort uit 1931, ook canoniek, in de dbnl, hier en hier.
Op een broeihete lentedag daagden omtrent zonsondergang twee staatsburgers op in het park rond de Patriarchvijver. Eén hunner, een in grijs zomertenue gestoken veertiger, was klein van stuk, donkerharig, weldoorvoed en kaal. Hij hield zijn onberispelijke hoed in de hand alsof het een broos pasteitje was en zijn zorgvuldig geschoren gelaat was getooid met in donkerhoornen montuur gevatte brillegazen van metafysische afmetingen. De ander was een breedgeschouderde jonkman met een onverzorgde pruik rood haar, op de kruin waarvan scheef een ruitjespet hing. Hij droeg een cowboyhemd, een kreukelige witte broek en zwarte gymnastiekschoenen.
Zo begint de vertaling van Marko Fondse uit 1968. De toon is hier alles. Luister hoe prachtig het loopt. Door de muziek wordt zelfs een doorgaans vervelende beschrijving spannend. De toon is tongue-in-cheek en toch serieus, en van een grote schoonheid. Ook deze vertaling is geen vertaling die je leest ‘omdat je het boek toch moet lezen’, gemaakt ‘omdat het boek toch vertaald moest worden’, een boek dat er nu eenmaal bij hoort. Nee, het spreekt tot jóú alleen.
Verderop komen ook mooie staaltjes muzikaal en exuberant doch levend taalgebruik voor. Maar lacy (10). Ik heb er wel meer naar de spigiater gereje! (68) En de fraaie en tot een brede glimlach nodende drieslag: Ja, hij is wijlen, RIP en voor de raven ... Maar wij, wij immers leven nog! (64)
Marko Fondse was net als Pé Hawinkels een meester van de toon. Zijn Majakovskivertalingen laten het zien. Hoewel de dichtregels van Marko Fondse altijd veel langer zijn en veel meer buitenissige woorden tellen dan de overeenkomstige van Majakovski – die korter en simpeler waren – klopt de toon: het is dezelfde bravoure met de moed der wanhoop die eruit spreekt. De vertalingen zijn evenveel Markofondsi als Majakovski – en daar is alleen maar mee gewonnen.
Dus toen ik met het deel Verzamelde werken deel 3 van Boelgakov uit de Russische Bibliotheek mijn gekoesterde ‘grote ABC’-pocket gezelschap wilde geven, was ik wel benieuwd, want ik had gehoord dat Marko Fondse zijn vertaling samen met Aai Prins speciaal voor deze uitgave had herzien. Kon het dan werkelijk nóg beter?
Nou nee. Beter kon het niet, maar wel slechter. Veel slechter.
Het begin begint nu zo:
Op een broeihete lentedag daagden omtrent zonsondergang twee burgers op in het park rond de Patriarchvijver. De ene, een in grijs zomertenue gestoken veertiger, was klein van stuk, donkerharig, weldoorvoed en kalend. Hij hield zijn onberispelijke dophoedje in de hand en zijn zorgvuldig geschoren gelaat was getooid met in donkerhoornen montuur gevatte brillegazen van metafysische afmetingen. De ander was een breedgeschouderde jongeman met rood stekeltjeshaar, op de kruin waarvan scheef een ruitjespet hing. Hij droeg een houthakkershemd, een kreukelige witte broek en zwarte gymnastiekschoenen.
Weg zijn de staatsburgers, het een hunner, de jonkman, de onverzorgde pruik rood haar, het cowboyhemd, allemaal dingen die je perfect zo kan zeggen zonder de werkelijkheid van het originele Russisch geweld aan te doen. Het meest stoort me nog de toondove verandering van staatsburgers in burgers. Het eerste woord geeft precies de juiste ironische distantie mee die het Russisch met Boelgakovs ‘grazjdanina’ ook heeft, en de zin loopt er eindeloos veel beter van.
Het broze pasteitje is gesneuveld omdat het bewuste hoofddeksel inderdaad letterlijk een pasteihoedje heet, vanwege de bootvorm van het pasteitje. Maar een dophoedje is het ook niet, dus van mij had de fout mogen blijven staan. Je ziet het voor je, dat dragen van zijn hoed alsof het een broos pasteitje was en het past perfect in het ritme van de zin, en daar gaat het toch allereerst om.
En zo is de hele vertaling naar de gallemiezen geholpen. Het lacy werd ach (In het Russisch ook geen gemarkeerd taalgebruik! – hoor ik de herzieners zeggen), de spigiater werd weer een gewone psychiater (Geen grapjes maken die er niet staan! – h.i.d.h.z.), en de fraaie drieslag Ja, hij is wijlen, RIP en voor de raven vinden we ook niet meer terug. Omdat er in het Russisch ook geen drieslag stond (Niet mooier maken dan het is! – h.i.d.h.z.) is de frase teruggeknipt tot het ultrafletse, hobbelig-onritmische Ja, hij is wijlen, wijlen...
Alle enthousiasme is uit de vertaling geknepen, terwijl het juist om enthousiasme gaat, hebben wij net van Hawinkels geleerd. Het gaat om een bóék godallejezus (zou je willen uitroepen, en ik doe het bij dezen), een roman, niet om een vertaling! Je vertaalt niet voor je collega’s, je vertaalt voor je lezers! De meester en Margarita is een Nederlands boek, en dat niet alleen, het is een Nederlands meesterwerk, en dat niet zonder reden. Die reden is namelijk precies die drieslag, het ‘wijlen, RIP en voor de raven’ die in de herziening wijlen, RIP en voor de raven is gegaan. Het is precies de sjeu en de sjmeu en de volmaakte toon die nu voorgoed is verkloot.
Een tijdje terug bepleitte ik de oprichting van een Vertaalcanon, waarin de beste van de beste vertalingen moeten worden opgenomen, de vertalingen die met recht tot de literaire Nederlandstalige canon gerekend kunnen worden. Dus feitelijk oorspronkelijke Nederlandse werken, zij het in oorsprong uit een vreemde taal. Daarin horen dan ook – of misschien wel juist – vertalingen thuis die ondanks hun ontegenzeggelijke kwaliteiten niet meer gedrukt worden, omdat er inmiddels nieuwere, versere voor in de plaats gekomen zijn en deze voor verouderd doorgaan (wat a. niet zo hoefde te zijn en b. niet altijd een criterium voor geweldigheid is). De eerste Rabelaisvertaling uit 1682, De dolinge van Ulysse van Coornhert zouden erin moeten, de eerste vertaling van Don Quichot door Lambert van de Bos uit 1670, de Hawinkelsvertalingen van Ecce Homo en De antichrist – maar dan wel in hun eerste staat. De meester en Margarita is net zo’n canoniek vertaalkanon, maar die zal wat mij betreft alleen in de oorspronkelijke versie op de lijst kunnen komen.
_____
Verwijzingen. Dit stuk (te categoriseren onder gezeik 2 en gezeik 3, zie mijn eerdere blog hier) stond eerder in de papieren Filter 27.4, december 2020, p.3-8. De webfiltercanon met het pleidooi voor de Vertaalcanon, zie hier. Zie ook blog 131, Lang leve de gedateerde vertaling, hier. Philippe Humblé over de eerste Don Quichot-vertaling, hier. De eerste vertaling van Rabelais, uit 1682, door Claudio Gallitalo (ps. van Nicolaas Jarichides Wieringa) staat online op de site van de Universiteit van Leiden, hier. De tweede, van J.A. Sandfort uit 1931, ook canoniek, in de dbnl, hier en hier.
Reacties
Een reactie posten