217 Vier Alicen, twee Alisa’s en een Anja

Vertalingen als originelen bekijken beschouwen beoordelen – zoals we ze ook lezen tenslotte als woorden van iemand die iets in je moerstaal in de poortjes van je oortjes giet, rechtstreeks sprekend tot je hersens gevoel verbeelding – dat moet kunnen. Hieronder probeer ik er een begin mee te maken. Het stuk verscheen eerder als Filter webcolumn, hier, in week 44 van het jaar 2020, en ik laat het hierbij in licht aangepaste vorm opnieuw het oogverblindende digitale licht zien.

   Ik wil een experiment doen.
   Op dit sympathieke platform legde Onno Kosters onlangs (vorige en voorvorige week) drie verschillende vertalingen van hetzelfde gedicht van James Joyce onder de loep en over de knie, ‘She Weeps over Rahoon’. Eén versie was van Erik Bindervoet en mij, één van Paul Claus en één van Hisgen en Van der Weel.
   En één van James Joyce dus – wil ik er alvast aan toevoegen.
   De insteek van het vergelijkend warenonderzoek was bij uitstek brontaalgericht. Kosters vroeg zich eigenlijk alleen maar af of de vertalers deden wat Joyce ook deed. En dan keek hij naar terugkerende woorden, metriek, rijmen waar en hoe en dergelijke. Kwantificeerbare grootheden als het ware.
   Nu deed Joyce een heleboel, en ook een heleboel tegelijkertijd. En wat de ene vertaler als absoluut hét onontkoombare aspect vindt dat in de vertaling moet terugkeren, de spil waarom de vertaling moet draaien, vindt de ander weer niet. Of ziet het soms niet eens.
   Iedereen denkt er weer anders over, wat Joyce deed en wat Joyce wilde. Niet alleen vertalers, maar ook lezers en besprekers. Zelfs die van academische kunne. Alle vertalers vinden weer andere aspecten belangrijk om te laten terugkeren, opdat de vertaling klinkt zoals zij hem willen laten klinken. Hoe zij van het gedicht een ander gedicht denken te maken. Maar daarover ging het tweetal stukken van Kosters dus niet of nauwelijks, hoe de gedichten (vertalingen) van zichzelf klinken, wat de gedichten van zichzelf zeiden. Ze werden voornamelijk langs de meetlat van het origineel gelegd. En langs de meetlat van het proza, op woordkeusniveau.
   En wat bleek?
   Vaak stond er in de vertalingen niet helemaal hetzelfde wat er in het origineel stond. Soms zelfs helemaal hetzelfde niet.
   Nou ja zeg!
   Om maar te zwijgen van de uit de pas lopende metriek, rijmschema’s en uit de boot gevallen herhalingen, chiasmes en woordplaatsingen in de regel.
   Maar waarom de vertalers dat deden, en wat de gedichten uiteindelijk op eigen wankele beentjes mochten teweegbrengen, daar ging de studie slechts zeer zijdelings over.
   Want dat laatste zijn geen kwantificeerbare grootheden. Daar komt smaak, inzicht, gevoel voor toon bij kijken. Dan moet je je gedachten gaan formuleren, in plaats van alleen maar te hoeven wijzen naar verschillen in woordkeus. Niet dat Kosters dat niet zou kunnen, maar hij cijfert zichzelf in zijn onderzoek liever weg, naar oud wetenschappelijk gebruik, dat in literaire studiën even dor als misplaatst is.
   En dan hou je dus louter de bijkomstigheden over. De meetbare dingen, die iedereen die niet met totale blindheid geslagen is van zichzelf wel kan zien.
   Het is natuurlijk volstrekt legitiem, vertalingen vergelijken met het origineel. Hele volksstammen beleven er plezier aan. Het is ook niet echt moeilijk te doen of zo. Of moeilijk te snappen. Twee teksten: origineel en kopie: zoek de zeven verschillen. Zo gepiept.
   Zelden lees je over wat de indruk is die de vertaling van zichzelf maakt. Wat het algehele effect van het nieuwe werk is. Wat is de toon, wat zegt het, waarop ligt de nadruk, wat is er mooi en wat is er minder mooi. Is er enig leesplezier aan te ontlenen, en waar zit dat in? Zelden wordt er besproken alsof het een nieuw werk in eigen taal betreft. Op eigen merites.
   Ik ben trouwens lang niet de eerste die dit aankaart. Maarten Steenmeijer bijvoorbeeld schreef in 2015, in de Volkskrant: ‘Waarom zouden we een vertaalde roman dan beoordelen op zijn mate van gelijkenis met het origineel? Dat is een leerzame bezigheid voor mensen die het vak willen leren en een mooie werkverschaffing voor vertaalwetenschappers. Maar daarbuiten is een vertaalde roman alleen maar van belang als soevereine literaire tekst. Een tekst dus die een eigen wereld oproept en in een onverwisselbare stijl is geschreven.’
   Daarom dit experiment.

   Ik wil een aantal vertalingen van Alice in Wonderland bespreken, de eerste twee alinea’s, en dat zonder het origineel erbij te betrekken. Alsof het versies zijn van een verloren gegaan of niet bestaand origineel. Een poppenspel dat eeuwenlang alleen mondeling is overgeleverd, zich alle kanten op heeft ontwikkeld en pas onlangs, in allerlei vormen, is opgetekend.
   Ik heb drie klassieke Russische vertalingen, die ik getrouwelijk zal overzetten waarbij ik de verschillen noch zal aanzetten noch onder het tapijt zal vegen. En twee min of meer recente Nederlandse, al zijn het niet eens de meest recente.
   De Russische versies zijn van V. Sirin uit 1923 (Vladimir Nabokovs pseudoniem toen hij als vierentwintigjarige in de Berlijnse emigratie zijn vertaling uitbracht), van Nina Demoerova uit 1965 (een destijds onbekende en niet bij de bond aangesloten universitair docent en vertaalster die uit heel onverwachte hoek de opdracht kreeg), en van Boris Zachoder uit 1971 (dichter-kinderboekenschrijver en -vertaler, onder andere van Winnie-the-Pooh, Mary Poppins, Peter Pan enz.).
   De Nederlandse zijn van Nicolaas Matsier (pseudoniem van Tjit Reinsma) uit 1989, uitgegeven bij Van Goor, en van Sofia Engelsman uit 1999, uitgegeven bij Gottmer.
   O, wat valt er veel te zeggen over de Alice-vertalingen in de hele wereld! En o, wat is er al veel gezegd over de Nederlandse Aliesjes, ook op dit innemende platform, onder andere veel nuttigs en waars door Janne Van Beek. Waarnaar ik met plezier verwijs hieronder.
   Over de Russische vertalingen zal ik heel in het kort iets zeggen.
   Nabokov russificeert rigoreus, en maakt van Alice Anja. Daarmee is hij minder buitenissig dan je zou denken, want de eerste (anonieme) Russische vertaling uit 1879 maakte van Alice Sonja. En doorgaans heet ze in Rusland verder ook geen Alice maar Alisa. Over Nabokovs vertaling zijn de meningen verdeeld. Sommigen vinden hem gekunsteld en stijf, anderen razend knap van vondsten. Het een hoeft het ander natuurlijk niet uit te sluiten.
   Nina Demoerova’s vertaling kwam tot stand toen iemand van de Sovjet-staatsuitgeverij een serie met vertaalde Oost-Europese literatuur wilde uitbrengen en op een lijst met Bulgaarse werken Alice in Wonderland (in het Bulgaars) had aangetroffen. Hij was niet van zijn voornemen af te brengen: het moest en zou uit het Bulgaars worden vertaald. De Bulgaren zaten met de handen in het haar, maar iemand kende weer iemand die iemand kende die Alice in Wonderland in Moskou gebruikte op haar literatuurcolleges. Dat was Demoerova. Haar vertaling (uit het Engels natuurlijk) werd in 1965 met verbijstering en gejuich ontvangen.
   Boris Zachoder was wel een bij de bond aangesloten auteur en kinderboekenvertaler. Toen zijn vertaling uitkwam in 1971, werd men het er vrij snel over eens dat de zijne en die van Demoerova elkaar niet hoefden te bijten. Zijn vertaling was meer voor kinderen (lees: hij zet de vertaling meer naar zijn hand) en die van haar was meer voor volwassenen (lees: zij houdt zich meer aan de tekst). Maar beide waren voortreffelijk. We zullen zien.
   Komen ze.

   Nabokov.
Anja begon zich te vervelen van het zitten nietsdoen naast haar zus op de grazige helling; een paar keer keek ze naar het boek, maar er stonden geen gesprekken en geen plaatjes in. “Wat heb je aan een boek zonder plaatjes en zonder gesprekken?” dacht Anja.
   Ze voelde zich dom en slaperig worden – het was ook zo’n warme dag. Net was ze begonnen bij zichzelf te overwegen of het de moeite waard was om op te staan om kamille te gaan plukken en er een ketting van te draaien, toen plotseling, uit het niets, een Wit Konijn met roze ogen langs haar heen rende.

   Demoerova.
Alisa kreeg er genoeg van om met haar zus te zitten nietsdoen aan de oever van de rivier; een keer of twee keek ze naar het boek dat haar zus aan het lezen was, maar er stonden geen plaatjes en geen gesprekken in. – Wat moet je met een boek, – dacht Alice, – als er geen plaatjes of gesprekken in staan?
   Ze zat en ze zat en vroeg zich af of ze niet moest opstaan en bloemetjes gaan plukken voor een krans; haar gedachten vloeiden traag en onsamenhangend – de hitte maakte haar slaperig. Natuurlijk zou het heel leuk zijn om een krans te rijgen, maar was het de moeite waard om ervoor op te staan?
   Plotseling rende er een konijn met rode ogen langs.

   Zachoder.
Alisa zat met haar oudere zus aan de waterkant, te woelen en te wurmen: ze had werkelijk niets te doen, en zitten niksen, dat weten jullie zelf, is helemaal niet makkelijk; een keer of twee, dat wel, stak ze haar neus in het boek dat haar zus aan het lezen was, maar daar kwamen geen plaatjes in voor en geen rijmpjes. ‘Wie heeft er nou een boek nodig zonder plaatjes, – of in elk geval gedichtjes, dat snap ik niet!’ – dacht Alisa.
   Van ellende begon ze te denken (hoewel dat op dit moment ook niet zo makkelijk ging – van de hitte was ze helemaal duf geworden) dat het natuurlijk niet slecht zou zijn om een krans van margrietjes te vlechten, toen plotseling... Toen plotseling, vlakbij, een wit konijn met roze oogjes opdook!

   Wat zien we?
   Zachoders vertaling probeert de kinderstem wat meer te vangen, langs de lijnen van het joyceaanse ‘Uncle Charles’-principe, waarbij de gebruikte woorden de kleur en toon aannemen van degene over wie er wordt verteld. Dus niet de stem van de verteller, maar iets tussen Alisa en de verteller in. (Overigens had Joyce dat procédé van Tsjechov.) Zachoder vertelt ook meer wat Alisa doet, in plaats van hoe ze zich voelt – ook al een verworvenheid van de modernere literatuur, die meer geneigd is te ‘showen’ dan te ‘tellen’. Overigens deed Flaubert dat al.
   Bepaalde onhandigheden die Demoerova en Nabokov hebben lost Zachoder op eigen wijze op. Dat Alisa zich stoort aan de afwezigheid van plaatjes in het boek van haar zus is begrijpelijk, maar gesprekken? Je zou eerder ‘dialogen’ verwachten, maar dat is geen kinderwoord. Of: ‘een boek waarin geen plaatjes stonden en waarin niet gepraat werd’. Maar dat is misschien weer weer te lang, en ‘zonder plaatjes of praatjes’ te zeer van een grapneuzende vertaler afkomstig. Zachoder wijkt uit naar gedichtjes – en eigent zich daarmee de vertaling enigszins toe, want hij verwijst hiermee natuurlijk (behalve naar het boek zelf) ook naar zijn eigen kinderboeken waar wel degelijk gedichtjes in voorkomen, en veel ook. Dat vind ik leuk. Daarin zie je sterke betrokkenheid bij het boek.
   Een andere onhandigheid is de uitleg over het loom en traag worden van Alisa’s gedachten – wat er waarschijnlijk staat om alvast een kleine aanwijzing te geven dat Alisa misschien wel in slaap valt en alleen maar droomt dat ze dat konijn ziet. Zachoder knoopt het moeizame denken van Alisa vast aan het moeizame nietsdoen, wat de mededeling over het duf worden natuurlijker en onnadrukkelijker maakt.
   In vergelijking met Zachoder is Nabokov veel zakelijker van sfeer en toon, veel meer zoals het een ‘leesboek’ betaamt. Van het dom en slaperig schrik je wel even. Ga je je dom voelen van de hitte? Het is in elk geval geen mededeling die je verder meeneemt, eerder een die je tegenhoudt. Geen enkele andere vertaling stelt het zo straf.
   Demoerova bevindt zich in het middenveld tussen de twee. Wel bijzonder is haar alinea-indeling, die een heel ander en ook prettig ritme aan de tekst geeft, een soort voorlees- of werkelijk vertelritme.
   De drie verschillende bloemsoorten in het Russisch zijn ook bijzonder – van kamille, bloemetjes (madeliefjes?) en margrietjes – net zoals wat ermee gedaan wordt, een ketting draaien, een krans rijgen en een krans vlechten.
   Al met al staat mij die van Zachoder het meeste aan. Niet alleen omdat hij het prettigste, leukste, aardigste klinkt, maar ook omdat een dergelijke in- en uitlevende vertaling nooit de definitieve kan zijn en dat ook helemaal niet pretendeert. Wat de twee andere – door hun toch wat meer vertaliaanse sfeer – wel hebben.
   Laten we overgaan naar de twee Nederlandse vertalingen, die van Nicolaas Matsier uit 1994 en die van Sofia Engelsman uit 1999. Die van Matsier is eindeloos herdrukt, die van Engelsman minder. Sinds 2005 is er een nieuwe vertaling bijgekomen, van Akkie de Jong, die alweer meermaals door verschillende uitgevers is uitgebracht, wat uitgevers doen zo gauw ze denken dat nieuwe illustraties een nieuwe uitgave met een oude vertaling rechtvaardigen. Maar die vertaling ken ik niet.

   Matsier.
Alice begon er schoon genoeg van te krijgen om almaar naast haar zus te zitten, op de oever, en niets te doen te hebben. Eén of twee keer had ze een blik geworpen in het boek dat haar zus las, maar er stonden geen plaatjes of gesprekken in. En wat heb je aan een boek, dacht Alice, zonder plaatjes of gesprekken?
   Dus vroeg ze zich juist af (zo goed en zo kwaad als dat ging, want de warme dag maakte haar behoorlijk slaperig en suf) of het rijgen van een madeliefjesketting leuk genoeg was om ervoor op te staan en de madeliefjes te plukken, toen er plotseling een Wit Konijn met rose ogen vlak langs haar heen holde.

   Engelsman.
Alice begon er genoeg van te krijgen om naast haar zusje aan de waterkant te zitten zonder iets te doen. Een paar keer had ze in het boek gekeken dat haar zus aan het lezen was, maar daar stonden geen plaatjes in en ook geen gesprekken. ‘En wat heb je aan een boek,’ dacht Alice, ‘zonder plaatjes en zonder gesprekken?’
   Net toen ze zich zat af te vragen (voorzover dat lukte, want het was zo heet dat ze er suf en slaperig van werd) of het maken van een madeliefjesketting leuk genoeg was om madeliefjes te gaan zoeken, kwam er plots een Wit Konijn met roze ogen langsrennen.

   Het zijn twee vertalingen die sterk op elkaar lijken... te lijken. Want ze lijken feitelijk helemaal niet op elkaar. Engelsman slaat een neutrale, normale verteltoon aan, bijna van een serieuze uiteenzetting. Matsier doet daarentegen zijn best om zo leuk mogelijk uit de hoek te komen. Dat lukt hem niet goed. Het blijft bij leuk doen, door leuke woorden te verzinnen om erin te gooien. Dit in tegenstelling tot Zachoder, waarbij de leukigheid niet ligt in hóé hij het zegt, maar in wát hij zegt. Met andere woorden: de leukigheid van Matsier is geforceerd, gekunsteld, nep.
   Voorbeelden:
   • schoon genoeg – waar Engelsman gewoon genoeg heeft, wat al meer dan schoon genoeg is;
   • almaar – is iemand dit woord ooit wel eens in het wild tegengekomen, en niet alsmaar?;
   • een blik werpen – een voor de hand liggende figuurlijke uitdrukking die hier erg afleidend werkt, want je wil alles allereerst toch letterlijk opvatten, en niet meteen het gevoel krijgen een literaire constructie ingelabyrinteerd te worden;
   • zo goed en zo kwaad als dat ging – ook weer van: tsjongejongejonge, ja jongens en meisjes, wat zeg ik dat toch leuk, echt helemaal zoals je dat zegt in het Nederlands – ja, in het clichématigste, meest zelfingenomen opa-vertelt-Nederlands dat er maar in je hoofd opkomt. (Niet dat de uitdrukking op zich zo erg is, maar hier slaat de gezochte omslachtigheid ervan je als een dweil in het gezicht.)
   En dan heb ik het nog niet over rose waar roze ook had gekund, en over het vreemde – tenminste ik vind het altijd vreemd als ik het tegenkom, en het is echt iets Engels – één of twee keer, waarbij ik me dan zo goed en zo kwaad als dat gaat almaar afvraag: wat is het nou, één of twee keer? Tot twee moet je toch wel kunnen tellen?
   In vergelijking met het dik opgelegde pandoerproza van Matsier is de tekst van Engelsman gewoon ronduit saai te noemen, maar wel op een degelijke manier saai – al struikel ik hier ook over dat gesprekken. Engelsman lijkt weinig met het origineel gedaan te hebben, maar er ook weinig aan misdaan. Hoewel ik dat laatste met een slag om de arm moet zeggen, want ik heb het origineel dus niet geraadpleegd.
   Wordt de Nederlandse meisjesnaam trouwens op z’n Engels uitgesproken of op z’n Frans? Zoals het er staat in beide versies, lees ik automatisch het tweede. Als vertalers willen dat het als Ellis wordt uitgesproken, moeten ze dat zo schrijven, en Alies als Alies. Lijkt mij tenminste. Maar na Lize uit 1875 en Elsje in 1924 heeft geen enkele Nederlandse vertaler zich meer aan een andere naam gewaagd.

   Sinds ik zonet zei dat ik de nog recentere vertaling van Akkie de Jong niet kende, ben ik ingehaald door de feiten. Want via Janne Van Beek, die mij doorverwees naar het Lewis Carroll-genootschap, kreeg ik van Bas Savenije van dat illustere gezelschap meteen pal pardoes op de zondagmiddag de eerste bladzijde toegestuurd van de vertaling van Akkie de Jong uit 2005, plus ongevraagd ook een scan van de eerste bladzijde van een nog recentere vertaling, een bewerking uit 2006 door Peter Bulthuis van de ‘over het algemeen nogal gewaardeerde’ (schreef Savenije) vertaling van Reedijk en Kossmann uit 1947.
   Ik laat de eerste alinea’s van beide hieronder volgen. Mijns inziens laten ze goed het verschil zien tussen serieuze vertalingen (de vijf bovenstaande) en liefhebbersvertalingen (deze twee). Uit de twee onderstaande spreekt voornamelijk zwoegend geploeter om de juiste toon te vinden, of liever gezegd om sowieso een toon te vinden, welke dan ook. Ze zwalken van kinderlijk naar stroef en van tekstgetrouw naar zogenaamd vlot en spreektalig Nederlands. Waar Engelsman en Matsier tenminste een toon gevonden hadden – of die je nu aanstaat of niet – en oor hadden voor het lezen en voorlezen, hebben De Jong en Bulthuis-Kossmann-Reedijk alleen oog voor de woord-voor-woord woorden, en haper je al lezend voortdurend.

   De Jong.
Alice begon zich te vervelen. Ze zat naast haar zus op de oever en had niets te doen. Ze had een paar keer een blik geworpen in het boek dat haar zus zat te lezen, maar er stonden geen plaatjes of gesprekken in, ‘en wat heb je aan een boek,’ dacht Alice, ‘zonder plaatjes of gesprekken?’
   Dus probeerde ze net te bedenken (voor zover dat ging, want het warme weer maakte haar erg slaperig en loom) of het vlechten van een krans van madeliefjes wel zo leuk was dat je ervoor opstond en de madeliefjes plukte, toen er ineens een Wit Konijn met roze ogen vlak langs haar holde.

   Bulthuis-Reedijk-Kossmann.
Alice begon er meer dan genoeg van te krijgen om alsmaar naast haar zus op de oever te zitten en niets om handen te hebben; een paar keer had ze in het boek gegluurd dat haar zus aan het lezen was, maar daar stonden geen plaatjes of conversaties in, ‘en wat heb je nu aan een boek zonder plaatjes of conversaties?’, dacht Alice.
   Dus vroeg ze zich maar eens af (voor zover dat haar lukte, want de warme dag maakte haar erg slaperig en suffig), of het plezier van het rijgen van een ketting madeliefjes de moeite waard was om voor overeind te komen en de madeliefjes te gaan plukken, toen er plotseling een Wit Konijn met roze oogjes vlak langs haar voorbij rende.

   Op valt allereerst, als ik alle vier Nederlandse vertalingen overzie, dat ze veel minder vrij met de materie lijken om te springen dan de Russische van Demoerova en Zachoder. Wat zinsopbouw betreft en wat er medegedeeld wordt moeten ze heel dichtbij het (mij dus onbekende) origineel staan. Het lijkt of de vertalers denken dat ze het met woord voor woord vertalen en af en toe de woordvolgorde omgooien en de interpunctie aanpassen wel redden. Een vergissing.
   De Jong begint voortvarend met korte regels, die anderen niet hebben, wat een versimpelende werking heeft, maar meteen daarop krijg je toch weer de blik die geworpen wordt en de gesprekken die de simpele sfeer verpesten. Verder begint me die oever steeds meer te verwonderen (de oever waarvan? wat is een oever eigenlijk?), maar dat is misschien omdat ik het nu al zo vaak tegenkom. Als er ‘waterkant’ had gestaan, had ik me misschien ook verwonderd. Ik denk dat ik er zat aan het water van zou maken, want dat doe je als je je een luie achternamiddag verpoost in de lome slome zon, dan zit je aan het water, en niet op de oever of aan de waterkant.
   De tweede alinea van De Jong begint met een duister en afleidend dus (waarom dus? vraag je je af – en je bent de draad kwijt) en een overbodig net. De zin loopt verderop compleet spaak door de woorden wel zo leuk – waarvan je niet weet hoe je ze moet lezen: ‘ja jôh, wél zo leuk!’ is mijn eerste ingeving – maar bedoeld is ‘wel leuk genoeg’. Affijn, de draad die kwijt was wordt in deze vertaling niet hervonden. De afloop van de zin, toen er ineens een Wit Konijn met roze ogen vlak langs haar holde wekt op de een of andere manier ook op de lachspieren. Ik denk – behalve omdat ‘vlak langs haar holde’ mij als een vreemd idioom in de oren klinkt – ook omdat de zin aankomt alsof er netzogoed had kunnen staan ‘toen het ineens begon te regenen’ of zo. Spanning: nul.
   De bewerking van de vertaling uit 1947 valt ook wat knarsend en hobbelig uit. Goed lijkt me bijvoorbeeld het woord gegluurd maar dan krijg je direct daarop het woord conversaties. Ja, hallo! In wat voor boek zitten we eigenlijk? Conversatielessen voor zevenjarigen? Tweede alinea zelfde laken een pak: suffig is heel oké – maar dan moet je ook het woord slaperig durven weghalen, en ook de zin niet nog eens extra gaan oprekken met een bevreemdend maar eens in vroeg ze zich maar eens af (‘Nu vraag ik me maar eens af wat ik verder ga doen.’). Alle Nederlandse vertalingen lijken eraan te lijden: de angst om een woord te schrappen, ook op die momenten dat wij toch een mooi equivalent voor de twee gebezigde termen hebben. Daarna loopt de zin eveneens spaak door de constructie het plezier van het rijgen van een ketting. Dat moet toch echt soepeler kunnen. Tenzij je het natuurlijk allemaal kaakjedroog en plankjestijf wil laten, maar dan is een bewerking overbodig.

   Conclusie. We hebben zeven vertalingen bekeken, zeven teksten, die allemaal erg op elkaar leken, en ook allemaal erg niet op elkaar leken. Ziedaar de glorie van het vertalen. Je maakt er hoe dan ook altijd weer iets nieuws en iets anders van. Als vertalers dat nou maar eens wat meer gaan beseffen, dan hoeven ze zich niet zo krampachtig aan het origineel vast te klampen.
   En als besprekers, critici van journalistieke en academische huize zich dat ook meer gaan realiseren, dan kunnen ze de vertalingen meer op hun eigen merites gaan beoordelen.
   En dan kan desnoods het origineel meegenomen worden als een andere versie van de vertaling.

_____
   Verwijzingen. De poëziebespreking van Onno Kosters op de Vrijdag Vertaaldag staat hier en hier. Voor Alice in Filter, zie Cees Koster in de papieren Filter hier; een column van Harm-Jan van Dam op de Vrijdag Vertaaldag hier; drie uitstekende columns van Janne Van Beek over de vertaalde Alice op de Vrijdag Vertaaldag hier (over Sofie Engelsmans Alice); hier (over de val van Alice); en hier (over opmerkelijke vertaalkeuzes). Over Zachoder en Demoerova, zie onder andere Alexandra Borisenko, ‘“The Good Are Always the Merry”: British Children’s Literature in Soviet Russia’, in: Brian James Baer en Susanna Witt (red.), Translation in Russian Contexts. Culture, Politics, Identity, Routledge, 2018, p.205-219. Het stuk van Maarten Steenmeijer in de Volkskrant van 7 februari 2015, staat op VertaalVerhaal, hier. Over vertalingen vergelijken zonder origineel: eerder legde ik Russische Jan Klaassens naast elkaar, zie Mauritius, Jan Klaassen en de instabiliseringshypothese, hier. De illustratie bij de Alisa van Zachoder is van Lidia Sjoeljgina. Een complete lijst van Nederlandse vertalingen van Alice in Wonderland is bij het Lewis Carroll Genootschap over te hevelen, hier. Over Tsjechov als voorloper van Joyce (en Carroll van Tsjechov), zie blog 53, Anton Tsjechovs Uncle Charles, hier.
   [Na dit stuk volgden in de Webfilter nog twee Alice-colums, hier en hier, en een hele negendelige reeks op VandaagsVertaalProbleem, de blogs 40, 42, 44, 46, 48, 50, 52, 54, 56.]

Reacties

met onder meer de afgelopen tijd

160 Vintage Vondel

378 AI is op de mars

373 Nacht, trottoir – als a-tal

372 Nacht, straat, straatlantaarn, apotheek

374 Nacht, trottoir – als sonnet

377 Verkeerde benen

371 Pak aan, nageslacht! — Interview met Anatoli Mariëngof

375 Nacht, trottoir – als Herman Gorter

370 Koning Bub

376 Delina Delaney, hoofdstuk II